Buitenlandse
handel onder het winstsysteem.
Bescherming
en vrijhandel, of tussen twee vuren.
Ruim vóór dat de les in de Arlington-School begon kwamen we het gebouw binnen,
zodat de dokter me eerst aan de leraar kon voorstellen. Toen hij hoorde, dat ik
die morgen zijn klas via de moderne techniek had gevolgd, vond hij dat zeer
interessant en was hij benieuwd naar mijn indruk. Voor de les begon vroeg hij of
het niet beter zou zijn, niets over mijn aanwezigheid te zeggen. Want als de
klas er zich van bewust was dat er een wel heel bijzondere toehoorder was, zou
hen dit waarschijnlijk verwarren. Hij zou het op prijs stellen mij daarna alsnog
persoonlijk aan zijn leerlingen voor te stellen. Zo'n kennismaking zou voor
hen een hele gebeurtenis in hun leven zijn, één die ze zelfs aan hun
toekomstige kleinkinderen zouden vertellen. Toen de klas de school binnen kwam,
maakten wij een einde aan ons gesprek en nadat de dokter en ik op een galerij
plaats hadden genomen, waar we alles konden horen en zien, zonder zelf gezien te
worden, begon de les.
'Vanmorgen," zei de leraar, "beperkten wij ons tot het vormen van
een duidelijk begrip over de uitwerking van het winstsysteem op het eigen land,
alsof onze gemeenschap alleen in de wereld stond en geen betrekkingen had met de
overige landen. Maar zulke buitenlandse betrekkingen zorgden er in geen geval
voor dat de wetten van het winstsysteem, die we van morgen behandelden hebben,
vervielen. Integendeel, de uitwerking van die wetten breidde zich juist uit. Dus
zonder een bespreking van de buitenlandse handel, zou het overzicht over het
winstsysteem onvolledig zijn.
In de boeken van onze voorvaders over zogenaamde staatshuishoudkunde, lezen wij
heel wat over de voordelen, die een land had bij de internationale handel. Dit
werd beschouwd als één van de grote geheimen van nationale welvaart en
regeringen vanaf de negentiende eeuw hebben er een hele studie van gemaakt, om
de buitenlandse handel tot stand te brengen en uit te breiden. Paul, wil jij ons
daarom vertellen welke economische theorie zij er op na hielden wanneer zij
spraken over de z.g. voordelen van de buitenlandse handel ?"
'Deze
is gegrond op het feit," zei Paul, 'dat landen verschillen in klimaat,
natuurlijke hulpbronnen en andere levensvoorwaarden. Het is daardoor voor
sommige landen onmogelijk, of in elk geval veel moeilijker, bepaalde
noodzakelijke dingen zelf voort te brengen, maar daarentegen weer gemakkelijk
andere dingen in grote overvloed en meer dan men zelf nodig heeft, te
produceren. In vroegere tijden was er ook een opmerkelijk onderscheid tussen de
verschillende landen in graden van beschaving en in de ontwikkeling van de
industrie. Ook dit droeg er toe bij om het vermogen van ieder land, om welvaart
voort te brengen, te beperken. Hieruit vloeide voort dat ze er beide belang bij
moesten hebben, om wat men wel kon voortbrengen, te ruilen voor producten die
men niet of met moeite kon produceren. Men kon op die wijze dingen aanschaffen
die men anders moest missen. Maar daardoor werd ook de doeltreffendheid van de
industrie verhoogd, door deze in te zetten op een manier, die het best bij het
land paste. Om nu de bevolking van de verschillende landen voordeel uit
ruilhandel te laten trekken, zou het nodig zijn, dat de uitwisseling geschiedde
in het algemeen belang, om het hele volk de voordelen ervan te laten genieten,
zoals dat nu gebeurt. Buitenlandse handel, net als andere economische
ondernemingen, worden tegenwoordig gedreven door de regeringen van de
verschillende landen. Maar in die tijd was er natuurlijk geen nationale
instelling, om met het buitenland handel te drijven. De buitenlandse handel werd
net als het binnenlandse verloop
van productie en distributie, geregeld door kapitalisten en berustte op het
winstsysteem. Het gevolg ervan was, dat elk voordeel van buitenlandse handel te
niet werd gedaan of in een vloek werd veranderd. Ook was het gevolg daarvan, dat
de internationale handels betrekkingen van de verschillende landen alleen maar
een groter arbeidsveld vormden, waarop men de verderfelijke gevolgen van het
winstsysteem kon waarnemen net als zijn macht, om alles wat goed was in slecht
te veranderen en de deur te sluiten voor medelijden met rest van de
mensheid."
Hoe winst het nut van de buitenlandse handel teniet deed.
'Maak ons eens duidelijk, hoe de werking van het
winstsysteem in de internationale handel was."
'Voor een goed voorbeeld," zei Paul, 'gaan we in gedachte terug naar
het eind van de negentiende eeuw. Ga er vervolgens vanuit dat Amerika toen graan
en andere voedselproducten zeer goedkoop en in grotere hoeveelheid kon
voortbrengen, veel meer dan ons volk zelf nodig had. Ga er daarnaast vanuit dat
bijv. Engeland slechts met moeite een klein beetje voedsel kon produceren, maar
kleding en ijzerwaren door verschillende omstandigheden goedkoper en
overvloediger dan Amerika: In zo'n geval zouden beide landen er bij winnen als
Amerika de zo gemakkelijk voortgebrachte voedingsmiddelen ruilde tegen de
kleding en ijzerwaren, die Engeland gemakkelijk produceerde. Het was dus
duidelijk, dat voor beide landen het voordeel gelijk beloofde te zijn, als men
aannam, dat deze ruil tot stand zou worden gebracht door een nationale
instelling tot het welzijn van de bevolking van beide landen. Maar wanneer,
zoals in die dagen, de uitwisseling in handen was van de kapitalisten, die
ijverden voor hun eigen voordeel, ten nadele van de gemeenschap, dan waren
natuurlijk de uitkomsten totaal anders dan nu.
De Amerikaanse zakenman, die graan naar de Engeland uitvoerden, was door
de concurrentie met andere Amerikaanse graankooplieden gedwongen, de prijzen zo
laag mogelijk te houden. Om dit te bereiken moest hij de prijs van het graan,
dat door de Amerikaanse landbouwer was voortgebracht, zoveel hij kon drukken. En
niet alleen moest de Amerikaanse zakenman voor dezelfde lage prijzen verkopen
als zijn Amerikaanse mededingers, maar moest hij ook de graankooplieden
onderbieden van andere graanproducerende landen, zoals Rusland, Egypte en
Indonesië. Laten we nu eens nagaan welk voordeel het Engelse volk had bij het
goedkope Amerikaanse graan. Stel, dat door de buitenlandse voedseltoevoer de
kosten voor het levensonderhoud voor de helft of een derde waren gedaald. Men
zou kunnen zeggen, dat hier de winst groot moest zijn, maar de keerzijde is dat
de Britten het Amerikaanse graan moesten betalen door kleding en ijzerwaren te
leveren. De Engelse fabrikanten van deze dingen waren elkaars mededingers, net
zoals de Amerikaanse graankooplieden. Ieder van hen wenste een zo groot mogelijk
deel van de Amerikaanse markt te veroveren. Zo'n fabrikant moest daarom, als
het mogelijk was, zijn Engelse mededingers onderbieden. Bovendien moest hij, net
als de Amerikaanse zakenlieden in graan, concurreren met buitenlandse
mededingers. België en Duitsland vervaardigden in die tijd ook heel goedkope
ijzerwaren en stoffen en de Amerikanen zouden hun graan met de waren van België
en Duitsland uitwisselen als Engeland niet nog goedkoper verkocht. Nu was het
hoofdbestanddeel van de kosten om stoffen en ijzerwaren te vervaardigen, het
salaris van de werknemers. Daarom werd er natuurlijk druk uitgeoefend door elke
Engelse fabrikant op zijn werkernemers om hen te bewegen lagere lonen te
aanvaarden, met het doel zijn Engelse mededingers te onderbieden, plus de
Belgische en Duitse fabrikanten, die allemaal probeerde om zich meester te maken
van de Amerikaanse markt. Maar was het mogelijk voor de Engelse werknemers om
met minder salaris rond te komen? Volgens de fabrikanten wel, want, zo
redeneerde men, de voedselvoorziening was immers goedkoper geworden. Dus gingen
om die rede de salarissen omlaag. Het gevolg was dat de inkomsten van de
werknemers op precies hetzelfde peil bleven als dat, waarop de handel met
Amerika begon. Laten we nu eens nagaan, hoe het met de Amerikaanse landbouwer
gesteld was. Natuurlijk kon deze uit Engeland ingevoerde kleding en werktuigen
voor minder geld kopen dan vroeger. Bijgevolg was de laagste prijs waarvoor het
hem mogelijk was, zijn graan te verkopen om te kunnen leven, veel lager geworden
dan toen de handel met Engeland begon. Exact even laag, als dat wat hij
bespaarde met de goedkope kleding en werktuigen. Dat werd natuurlijk door de
handelaar in graan in aanmerking genomen. Want als hij zijn graan op de Engelse
markt niet goedkoper aanbood dan andere zakenlieden, zou hij zijn handel moeten
opgeven. Rusland, Egypte en Indonesië stonden al klaar om Engeland met graan te
overstromen, als de Amerikanen niet lager konden aanbieden dan zij. En zie daar;
vaarwel voordeel van goedkope kleding en werktuigen! Want de Amerikaanse
landbouwer kreeg net zoveel minder voor graan, als men op de ingevoerde kleding
en ijzerwaren bespaard had. Men was er, samen met de metaalbewerkers en
textielbewerkers aan de anderen kant van de oceaan, niets beter van geworden dan
vóór de handel met Engeland."
'Maar men was er toch ten minste even goed aan toe als vroeger?"
'In
tegendeel. Beiden waren op veel punten veel slechter af. Ze hadden het vroeger
slecht gehad, maar de industrie waarvan zij afhankelijk waren was toen beperkt
tot de nationale grenzen en betrekkelijk eenvoudig en niet zo heel erg
ingewikkeld. Het was namelijk op het eigen onderhoud aangewezen en alleen
onderhevig aan lokale storingen van korte duur, waaraan men tot op zekere hoogte
aandacht kon schenken en die zo mogelijk kon verbeteren. Maar nu waren de
Engelse werknemers en de Amerikaanse landbouwers afhankelijk geworden van snel
optredende evenwichtsschommelingen van een ingewikkelde reeks van internationale
belangenverplaatsingen, die elk ogenblik nog meer verwarringen teweeg konden
brengen, waardoor ze op hun levensonderhoud moesten inboeten, zonder zelfs ook
maar de geringste voldoening te hebben, om te begrijpen, waarom ze zo waren
getroffen. De prijzen voor hun arbeid en producten waren niet langer als vroeger
afhankelijk van gevestigde plaatselijke gewoonten en het nationale levenspeil,
maar waren onderworpen aan beursnoteringen en vastgesteld door de onbarmhartige
noodzakelijkheid van een internationale concurrentie. Daardoor werden de
Amerikaanse landbouwer en de Engelse werknemers gedwongen mee te dingen met arme
mensen uit Indonesië en Egypte, of met de onderbetaalde Belgische staalbewerker
en de Duitse textielarbeider. In vroegere tijden, vóórdat de internationale
handel algemeen was en een volk er minder goed voorstond, terwijl een ander
misschien in welstand verkeerde was er altijd nog hoop de moeilijkheden te
overbruggen. Maar het vooruitzicht dat de onbegrensde ontwikkeling van de
internationalen handel, die op het winstsysteem berustte vanaf het laatste
gedeelte van de negentiende eeuw, voor de mensheid opende, was een over de hele
wereld verspreid levenspeil, gebaseerd op de levensstandaard van het slechtst
behandelde volk. Internationale handel liet zich aanzien als het middel waardoor
de plutocratie van de hele wereld binnenkort haar macht zou hebben gevestigd,
als de grote omwenteling op zich had laten wachten."
'In
het geval van de veronderstelde wederzijdse handel tussen Engeland en Amerika
die je als voorbeeld hebt aangehaald," zei de leraar, "heb je
aangenomen dat de handelsbetrekking een uitwisseling van goederen was op gelijke
voorwaarden. Het blijkt, dat de uitwerking van het winstsysteem vrijwel het hele
volk van beide landen in minder goede omstandigheden bracht, dan zonder
buitenlandse handel, terwijl de winst zowel aan de Amerikaanse als aan de
Engelse kant alleen ten voordele was van de fabrikanten en zakenlieden. Maar in
feite berustten de handelsbetrekkingen van de landen in de regel niet op gelijke
voorwaarden. De kapitalisten van het ene land waren soms veel machtiger dan die
van een ander en hadden een sterkere of oudere economische organisatie tot hun
beschikking. Wat volgde daaruit?"
'Dat
de kapitalisten van het sterkere land de ondernemingen verpletterden van de
kapitalisten van het zwakkere land, waardoor de bevolking van het laatste land
afhankelijk werd van de buitenlandse kapitalisten voor veel goederen, die anders
in het eigen land zouden zijn vervaardigd, tot voordeel van hun eigen
kapitalisten. Naarmate het voor de kapitalisten van het afhankelijke land
onmogelijk werd gemaakt, zich tegen de kapitalisten van het sterkere land te
verzetten, regelden deze naar eigen goedvinden de voorwaarden van de handel. Een
dergelijke handels-betrekking heeft door de druk, die zij uitoefende, de
Amerikaanse kolonies tot opstand gedreven in 1776. Het was trouwens het
hoofddoel van de staatslieden van de zeventiende, achttiende en negentiende
eeuw, kolonies te verwerven, om zo nieuwe landen tot vazalstaten te maken van
binnenlandse kapitalisten, die nadat ze hun eigen markt door hun winst hadden
verarmd, geen uitzicht hadden meer winst te maken, als ze zich niet als
bloedzuigers aan buitenlandse volken hechtten. Engeland, dat de sterkste
kapitalisten had, stond natuurlijk aan het hoofd van deze politieke beweging en
het hoofddoel van zijn oorlogen en diplomatie was gedurende die eeuwen, zich
meester te maken van zulke kolonies en zich van zwakkere landen
handelsconcessies en kansen te verzekeren langs vreedzame weg, maar als het dus
mogelijk was ook met geweld."
'Wat
weet je te vertellen van de volksmassa in een land, dat teruggebracht was tot
een handelsvazalstaat van de kapitalisten van een ander land? Was men er daar
werkelijk zoveel slechter aan toe dan de volksmassa van het machtiger
land?"
'Dat volgde er helemaal niet uit. We moeten altijd in het oog houden, dat de
belangen van de kapitalisten en het volk niet dezelfde waren. De voorspoed van
de kapitalisten van een land veronderstelde niet dat de bevolking welvarend was,
noch was het omgekeerde het geval. Als de grote volksmassa niet door vreemde
kapitalisten werd uitgebuit, dan zou zij zijn uitgebuit door de kapitalisten uit
het eigen land. Zij waren net als de werknemers van het machtiger land de
werktuigen en slaven van de kapitalisten, die hen niet beter behandelden, omdat
ze landgenoten waren. Het waren eerder de kapitalisten van het afhankelijke
land, die onder de druk te lijden hadden van onafhankelijke buitenlandse
handelsondernemingen."
Tussen
twee vuren.
'Het is genoeg Paul. Helen, we zullen nu verder ingaan op wat Paul het laatst
heeft gezegd. Gedurende de achttiende en negentiende eeuw waren er onder onze
voorouders twee partijen, die elkaar hevig bestreden. Zij noemden zich de
protectionisten en de vrijhandelaren. De eersten meende, dat het goed zou zijn,
de concurrentie van vreemde kapitalisten buiten te sluiten op de markt van het
eigen land door de invoer te belasten. De anderen hielden staande, dat aan de
vrije gang van zaken geen hinderpaal in de weg mocht worden gelegd. Welke
verdiensten hebben beide standpunten ?"
"Het verschil tussen beide
methoden," zei Helen, "kwam alleen hierop neer, of de bevolking er de
voorkeur aan gaf door kapitalisten uit het eigen land gevild te worden of door
die van een ander land. Vrijhandel was in het voordeel van die kapitalisten, die
in staat waren de kapitalisten van mededingende landen te verpletteren, zodra ze
in de gelegenheid gesteld werden met hen te concurreren. Protectie werd verlangd
door die kapitalisten, die zich zwakker voelden dan de kapitalisten van andere
landen en vreesden, dat hun ondernemingen en winsten vernietigd zouden worden,
als men vrije concurrentie zou toestaan. De vrijhandelaar was als een vechtjas
die zag dat hij zijn tegenstander best aan kon. De protectionist was iemand, die
begreep dat hij zou worden afgemaakt en daarom de politie te hulp riep. De
vrijhandelaar meende, dat het een door God gegeven recht was van de kapitalisten
het eigen volk of andere volken uit te persen, en voelde zich verheven boven
ras, nationaliteit of landgrenzen. De protectionist daarentegen, handhaafde het
nationale recht van de kapitalist, om alleen zijn landgenoten uit te persen,
zonder inmenging van vreemde kapitalisten. En wat het volk zelf betreft, d.w.z.
het grootste gedeelte van de bevolking, was het precies zoals Paul gezegd heeft,
totaal onbelangrijk of het gevild werd door de kapitalisten uit eigen land onder
protectionisme of door die uit andere landen onder vrijhandel. Dat blijkt
duidelijk uit de geschriften over de twist tussen de protectionisten en
vrijhandelaren. Waarin ook de protectionisten te kort mochten schieten met hun
bewijzen, zij hebben zeer duidelijk aangetoond, dat de toestand van het volk in
vrijhandelstaten even slecht was als elders. En ook de vrijhandelaren konden
door voorbeelden aantonen dat in landen waar het protectionisme bestond, het
volk niets beter af was dan in vrijhandelstaten. De kwestie van protectionisme
of vrijhandel was alleen belangrijk voor de kapitalisten. Voor het volk was het
de keuze tussen twee vuren."
'Geef me nu eens een toelichting die op feiten berust," zei de leraar.
'Neem bijvoorbeeld het geval met Engeland. Geen van de andere landen konden
zich met Engeland meten in de buitenlandse handel. Ook had het zich van de
meeste buitenlandse markten meester gemaakt. Als nu een groot gedeelte van de
buitenlandse handel, zoals voorgeschreven door zijn kapitalisten onder het
winstsysteem, een bron van welvaart was voor het land, dan mogen we aannemen,
dat de Britse bevolking tegen het einde van de negentiende eeuw buitengewoon
welvarend en gelukkig was, vergeleken bij andere of vroegere volken. Want nog
nooit had een land zo'n uitgebreide buitenlandse handel ontwikkeld."
'Maar hoe zag het er nu in werkelijkheid uit?"
'Het was een gewoonte van onze voorouders," antwoordde de leerlinge,
"de Britse natie rijk te noemen, op dezelfde vage en duistere wijze als
waarmee ze omsprongen met de woorden "natie" en "nationaal".
Want in werkelijkheid waren het ongeveer twintigduizend personen onder de
ongeveer veertig miljoen mensen, die rijk waren. Deze hadden ongelooflijk grote
fortuinen verzameld. Maar de rest van die veertig miljoen mensen, die feitelijk
de bevolking uitmaakte, was in armoede verzonken. Er werd gezegd, dat Engeland
van alle landen een groter en hopelozer armoedevraagstuk had op te lossen, dan
enig ander beschaafd land. De toestand van de werkende massa was niet alleen
ellendiger dan die van menig ander volk uit die tijd, maar het was ook volgens
nauwkeurige economische vergelijkingen slechter dan de toestand van het Britse
volk in de vijftiende eeuw, voordat men zelfs maar dacht aan buitenlandse
handel. Want geen mens verlaat zijn land als hij het er goed heeft. Maar het
Britse volk dat door ellende uitgedreven werd vertrok naar het ijskoude Canada.
Wat er op wees dat de welvaart van de werkende Britse massa er in geen enkel
opzicht op vooruit was gegaan. Ook al hadden hun kapitalisten zich meester
gemaakt van vreemde markten. Sterker nog, de Britse landverhuizers naar een van
de Engelse kolonies, waarvan de markten dus geheel door de Engelse kapitalisten
werden beheerst, waren er beter aan toe dan in hun eigen land waar ze in dienst
waren geweest van diezelfde kapitalisten. Want laten we ons goed realiseren, dat
Malthus met zijn leerstelling, dat het beste wat een arbeider kon overkomen was
om niet geboren te worden, een Engelsman was. Zijn gevolgtrekkingen waren
logisch en gegrond op hetgeen hij waarnam, omtrent de levensomstandigheden van
de volksmassa in zijn land, dat er beter dan welk land en in welk tijdperk ook,
in geslaagd was de alleenheerschappij op vreemde markten van de wereld te
veroveren." 'We
kunnen," vervolgde de leerlinge, 'ook België als voorbeeld nemen, dat
oude Vlaamse land van kooplieden, waar eerder dan waar ook in Europa, handel
werd gedreven met vreemde landen. Men zegt, dat in het laatst van de negentiende
eeuw het Vlaamse volk de hardst werkende bevolking van de wereld was dat zonder
voldoende voeding een langzame hongerdood stierf. Het is door statistische
berekeningen bewezen, dat het Vlaamse, evenals het Engelse en Duitse volk, het
economisch veel beter hadden in de vijftiende en het begin van de zestiende
eeuw, toen men nauwelijks nog dacht aan handel met het buitenland. Voordat de
buitenlandse handel om winst begon, bestond nog de mogelijkheid, dat de
bevolking mee kon genieten van de rijkdom van een land, juist omdat die rijkdom
in het land moest blijven door gebrek aan uitvoer. Dit verdween met het begin
van de buitenlandse handel onder het winstsysteem. Van toen af werd alles wat
goed en begeerlijk was en wat het minimum voor levensonderhoud van de werkman te
boven ging, door de kapitalisten verzameld, om in vreemde landen uitgewisseld te
worden tegen goud, edelstenen, zijde en fluwelen stoffen en struisvogelveren
voor de rijken. Zoals de dichter Goldsmith ooit zei:
Al
het nuttige,
dat
arbeid schept,
moet
wijken,
voor
de luxe,
die
de wereld levert aan rijken.
'Waarmee
werd de strijd van de volken in de negentiende eeuw voor buitenlandse markten
terecht vergeleken?" 'Met een wedstrijd
tussen galeien, bemand met slaven, waarvan de bezitters om een prijs
dongen."
'Welke bemanning was er in zo'n wedstrijd waarschijnlijk het slechtst aan toe
?"
'De bemanning van de winnende galei, want zelfs als de omstandigheden gelijk
waren, werden zij toch het meest gegeseld."
'Zeer juist," zei de leraar. 'Op hetzelfde beginsel berustte het
beklagenswaardige lot van de werknemers van de winnende groep van kapitalisten
van twee landen, die streden om een buitenlandse markt, aangenomen dat de
omstandigheden gelijk waren. Het waren de werknemers van het winnende land, die
voor het laagste salaris werkten en tot het laagst mogelijke levenspeil waren
teruggedrongen."
'Maar zeg ons eens," vervolgde de leraar, 'waren er in landen zonder
buitenlandse handel, gevallen van even grote armoede als in landen waarover we
het gehad hebben ?"
'Zeker," antwoordde de leerlinge. "Want het was natuurlijk niet zo,
dat wanneer de onbarmhartigheid van de buitenlandse kapitalisten groot was, die
van de kapitalisten uit eigen land minder zou zijn. De vergelijking, die we
hebben gemaakt, had alleen maar betrekking op de werking van het winstsysteem op
grotere of kleinere schaal. Zolang
het winstsysteem behouden bleef, zou het niets uitmaken of men een muur om een
land bouwde en de bevolking door de vaderlandse kapitalisten liet uitbuiten of
deze muur afbrak en de buitenlanders binnen liet komen."