Door: Allard Tamsma
De basisvoorwaarden, de Universele Verklaring en zoals het niet moetIn 1948 was Nederland nog arm. Toch werkte de regering toen mee aan de totstandkoming van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Zeker nu Nederland inmiddels schatrijk is geworden, moet Nederland de rechten uit deze Verklaring dus waarborgen. Deze rechten zijn zo essentieel, dat een overheid die deze rechten schendt, ook als dat gebeurt met de steun van een parlementaire meerderheid, niet meer in redelijkheid van haar burgers kan verlangen dat zij zich aan de wet houden. In Nederland kunnen wetten die in strijd zijn met de Universele Verklaring (UV) helaas niet door de rechter buiten werking worden gesteld en heeft de rechter dus in wezen geen mogelijkheid om de legitimiteit van de rechtsorde te bewaken.
Hier moeten het publiek, de media, de politieke organisaties, de parlementsleden en de regering deze legitimiteit zelf bewaken en alles doen om een schending van de UV door wetgeving of uitvoering daarvan te voorkomen, hetgeen alleen maar lukt als men in dit opzicht een veilige marge aanneemt en de UV ruimhartig interpreteert. Als wie dan ook tracht het publiek rijp te maken voor beleid dat de rechten uit deze Verklaring aantast, tracht een dergelijk beleid door een parlementaire meerderheid aangenomen te krijgen of een dergelijk beleid steunt of uitvoert, is dat een normvervaging van de eerste orde, zo niet een directe schending van deze Verklaring, zo niet een misdrijf tegen de menselijkheid. Ook als men zogenaamd met de beste bedoelingen beweert met het te voeren beleid de
werkloosheid te kunnen bestrijden.
Volgens art. 25 van de UV heeft eenieder recht op een levensstandaard die hoog genoeg is voor de gezondheid en het welzijn van zichzelf en zijn gezin, waaronder begrepen voeding, kleding, huisvesting en geneeskundige verzorging en de noodzakelijke sociale diensten, alsmede het recht op voorziening in geval van ziekte, invaliditeit, overlijden van de echtgenoot, ouderdom of een ander gemis aan bestaansmiddelen, ontstaan ten gevolge van omstandigheden onafhankelijk van zijn wil. En hebben moeder en kind recht op bijzondere zorg en bijstand.
Het begrip "welzijn" omvat bepaald méér dan het biologisch bestaan. Dat betekent op zijn minst dat men iets moet kunnen overhouden van het maandinkomen na aftrek van de kosten, nodig voor het biologisch bestaan (dus voor voeding, kledinghuisvesting en geneeskundige verzorging inclusief tandarts), zodat men ook als sociaal mens kan functioneren. De UV eist dus een minimum bestaansvoorwaardenpakket dat een surplus bevat boven het biologisch bestaansminimum. Het laten achterblijven van het niveau van de laagste uitkeringen bij de (door gestegen woonlasten en gemeentelijke heffingen) toegenomen kosten van een menswaardig bestaan, is en blijft een schending van de mensenrechten. Ook als het is bedoeld om uitkerings-niet-genieters te "prikkelen" tot het aanvaarden van werk, zoals dat heet. Zeker in een situatie waarin het aantal uitkerings-niet-genieters veel te groot is in verhouding tot de hoeveelheid aangeboden werk, waarvoor zij, gegeven hun medische situatie, opleiding en ervaring, in aanmerking zouden kunnen komen. Het verlagen van de uitkering van iemand zonder financiële reserves beneden het bestaansminimum is, want werkt als een lijfstraf en op termijn als een vorm van levensverkorting. Had Nederland dit afgeschaft of niet?
Het netto-minimummaandloon is al jarenlang (al dan niet: bij benadering) norm voor AOW en bijstand voor een tweepersoonshuishouden. Jarenlange bevriezing van het bruto minimumloon (1992-1995) en uit de pan gerezen huren en gemeentelijke lasten hebben bewerkstelligd dat vele huishoudens daarvan niet meer konden en kunnen rondkomen. Het toenemend aantal huisuitzettingen, daklozen en mensen met een ernstig schuldenprobleem toont dat aan. Dankzij het aldus gehouden Mengele-experiment met honderdduizenden AOW-ers en bijstandsgerechtigden als proefkonijn weten wij nu dat een tweepersoonshuishouden van het netto-minimummaandloon op lange duur niets overhoudt of zelfs tekort komt voor een voorziening in primaire levensbehoeften en dit minimumloon dus ontoereikend is voor een menswaardig bestaan (inclusief "welzijn"). En weten wij nu ook, dat voor een alleenstaande een bijstandsuitkering van 70% van het netto-minimummaandloon op lange duur eveneens ontoereikend is voor een menswaardig bestaan, laat staan een nóg lagere uitkering waarin een bijstandsgerechtigde terecht komt die wél zijn voordeur met anderen deelt en daardoor eventueel ook nog zijn huursubsidie misloopt maar door omstandigheden niet wezenlijk kan besparen op zijn kosten van
levensonderhoud. Ook het hongerniveau van de huidige basisbeurs mag hier niet onvermeld blijven.
De UV spreekt zich niet alleen uit over wat kan gelden als minimumbestaansvoorwaarden, maar ook over wat kan gelden als minimumarbeidsvoorwaarden. Volgens art. 23 heeft eenieder recht op arbeid, op vrije keuze van beroep, op rechtvaardige en gunstige arbeidsvoorwaarden, op bescherming tegen werkloosheid en op gelijk loon voor gelijke arbeid. En heeft eenieder die arbeid verricht, recht op een rechtvaardige beloning welke hem en zijn gezin een menswaardig bestaan verzekert, welke beloning zo nodig met andere middelen van sociale bescherming zal worden aangevuld.
Een menswaardig bestaan in de zin van art. 23 omvat natuurlijk op zijn minst het bestaansminimum (inclusief "welzijn") zoals geformuleerd in art. 25. Daar komen de volgende omstandigheden bij:
Werk tegen arbeidsvoorwaarden die ten koste gaan van rechten uit de UV is onmenselijk en dient verboden te zijn. En het stellen als voorwaarde voor het verkrijgen of continueren van een voor een menswaardig bestaan nodige uitkering om dergelijk werk te accepteren is slavernij of dwangarbeid. Hadden wij die in Nederland afgeschaft of niet?
Thans bestaan er z.g. Melkert-banen, die weliswaar voor het minimumuurloon over de toonbank gaan, maar die (anders dan de vroegere z.g. banenbolbanen) voor alleenstaanden als regel minder werkuren per week opleveren dan overeenkomt met een fulltime baan (bijvoorbeeld: 32) en daardoor -ondanks de loonkostensubsidie die in de baan verwerkt zit- minder dan het netto-minimummaandloon opleveren. Het ontbreken van pensioenopbouw en de aanwezigheid via het loonkosten-subsidiemechanisme van allerlei blokkades om bijv. door onregelmatig werk meer te verdienen dan het minimumloon, vermenigvuldigd met het overeengekomen reguliere aantal werkuren per week gedeeld door 38, bestempelt de Melkertbaan verder als onvolwaardig en ook dit wordt als een ernstig gemis ervaren. Dit stelt ons voor de algemene vraag in welke gevallen eventuele uitoefening van dwang richting uitkeringsgerechtigden om betaalde deeltijdarbeid (of: "vrijwilligerswerk") voor een totaalinkomen (incl. eventuele aanvullende uitkering) beneden het netto minimummaandloon te aanvaarden, te rijmen valt met de Universele Verklaring.
Het uitoefenen van dwang jegens uitkeringsgerechtigden die in staat en bereid zijn om fulltime te werken, om werk te aanvaarden tegen een (eventueel met een uitkering aangevuld) totaalinkomen van minder dan het (verhoogde) netto-minimummaandloon gelieve men op grond van bovenstaande argumentatie als in strijd met de menselijkheid te kwalificeren, namelijk als gedwongen werken voor niet meer dan kost en inwoning, oftewel slavernij of dwangarbeid. Voor mensen die niet tot fulltime werken in staat zijn, ligt de zaak anders: zij zijn óf te oud om te hoeven werken, óf zijn geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt óf moeten als alleenstaande ouder een belangrijk deel van hun tijd besteden aan zorg voor kinderen. De eerste categorie en geheel arbeidsongeschikten vallen buiten elke arbeidsplicht, de overigen zouden aan een aan hun medische situatie c.q. plicht als ouder aangepaste hoeveelheid deeltijdarbeid genoeg moeten hebben om een volwaardig totaalinkomen te verwerven. Geen weldenkend mens zou hen dat mogen misgunnen.
De menselijkheid vereist, dat werkloosheid vooral, zo niet uitsluitend wordt bestreden door werkgevers te prikkelen om meer banen te creëren die minstens het netto-minimummaandloon opleveren (vanaf hier te noemen: volwaardig betaalde banen), niet door uitkeringsgerechtigden te dwingen tot het aanvaarden van werk voor een totaalinkomen van minder dan dat.
Er zijn genoeg mogelijkheden om meer volwaardig betaalde banen te creëren om het uitdelen van onvolwaardig betaalde banen aan mensen die tot fulltime werken in staat zijn tot zielige krenterigheid te bestempelen. Over deze mogelijkheden gaat de rest van dit verhaal. Belangrijkste wapens in de strijd om meer volwaardig betaalde banen: het halen van meer banen uit dezelfde hoeveelheid arbeidsplaatsen, verdeling van het met bespaarde uitkeringsgelden gemoeide voordeel en ontheffing over de laagste lonen.
Als een arbeidsplaats (ook wel: werkplek) op een zeker tijdstip werk kan bieden aan maximaal één persoon, biedt een bepaalde verzameling van P arbeidsplaatsen die gedurende B uren per week in bedrijf mogen zijn, maximaal P x B mensuren werk per week. Hebben de werknemers die op deze arbeidsplaatsen werken een arbeidstijd van A uur per week, dan biedt deze verzameling arbeidsplaatsen werk aan een aantal werknemers dat maximaal gelijk is aan het quotiënt van P x B en A, onder voorwaarde dat het roostertechnisch en vak-inhoudelijk mogelijk is om de P maal B gedeeld door A werknemers over de P arbeidsplaatsen te verdelen.
De waarde van de noemer van de vereenvoudigde breuk B / A geeft de gecompliceerdheid van het verdelingsprobleem aan, In het meest eenvoudige geval zijn B en A aan elkaar gelijk en zijn er dus evenveel werknemers als
arbeidsplaatsen. In het op één na meest eenvoudige geval is B twee keer zo groot als A en kan men op één arbeidsplaats gedurende de bedrijfstijd ervan dus twee mensen aan het werk zetten. Dit is de z.g. duobaan.
Echter: zelfs bij een wekelijkse bedrijfstijd van 6 dagen van 8 uur = 48 uur kunnen de werknemers elk maar 24 werkuren per week maken. Beide banen leveren dan in te weinig gevallen een volwaardig minimummaandloon op. In het op twee na meest eenvoudige geval is de bedrijfstijd anderhalf maal zo lang als de arbeidstijd. Dit kan bereikt worden als de werkgever 6 dagen per week in bedrijf is en de werknemers 4 dagen per week werken. Daar de noemer van de vereenvoudigde breuk 6 / 4 gelijk is aan 2, heeft men dan slechts twee arbeidsplaatsen nodig om drie mensen een baan te gunnen, mits minstens één van hen (dat mag dus de "nieuwkomer" zijn) op elk van beide arbeidsplaatsen inzetbaar is. Dat dit ook roostertechnisch op te lossen is en aantrekkelijk kan zijn, laat het volgende rooster zien (waarin w = werken en - = vrij) :
ma di wo do vr za zo ma di wo do vr za zo ma di wo do vr za zo
werknemer 1 w w w - - w - w - - w w w - - w w w w - -
werknemer 2 w - - w w w - - w w w w - - w w w - - w -
werknemer 3 - w w w w - - w w w - - w - w - - w w w -
Dit is het ARBEIDSTROIKA-SYSTEEM. Van drie betrokken werknemers (de trojka) zijn op alle dagen behalve zondag twee aan het werk. Zij hebben slechts twee arbeidsplaatsen nodig. Het rooster herhaalt zich na drie weken consequent voor elke werknemer afzonderlijk. Men heeft dus een gegarandeerde rechtspositie en kan zijn vrije tijd dus plannen. Valt er iemand uit, dan mag hij alleen door iemand buiten de trojka worden vervangen. Werknemer 2 respectievelijk 3 heeft hetzelfde rooster als werknemer 1 de volgende week respectievelijk de week na de volgende week heeft. Trojkaleden mogen onderling van rooster ruilen, hetzij voor een week, hetzij permanent. Tegenover het verlies van de vaste vrije zaterdag staan de volgende voordelen:
Een werkgever die nu een bedrijfstijd van 5 dagen per week heeft, kan met hetzelfde aantal arbeidsplaatsen zijn productie vermeerderen met 20%. Per twee bij het Arbeidstroika-Systeem betrokken arbeidsplaatsen komt er dan één baan bij. Kan of wil de werkgever zijn productie niet vergroten, dan kan hij zijn productieniveau gelijk houden door éénzesde van het aantal arbeidsplaatsen af te stoten. De resterende arbeidsplaatsen zorgen dan nog altijd voor 25% meer banen dan in de uitgangssituatie. De met de afgestoten arbeidsplaatsen verbonden afschrijvingsreserves en restwaarde komen dan vrij voor iets dat kan variëren van financiering van een productieproces met meer afzetperspectief tot een voorziening voor de werknemers.
De door de bedrijfstijdverlenging teweeggebrachte voordelen zijn verdeelbaar tussen werkgever en -nemers en kunnen dus voor een belangrijk deel gebruikt worden om het brutoloonverlies dat optreedt als gevolg van de arbeidstijdverkorting (ATV) zo veel mogelijk te compenseren. Verder zou men de deelnemers aan het Arbeidstroika-Systeem kunnen trakteren op vrijstelling van WW-premie (omdat zij iemand aantoonbaar aan een halve baan helpen) en een lagere WAO-premie, vanwege hun lagere gezondheidsrisico. De bereidheid bij verdieners van lage inkomens om aan ATV mee te doen is echter problematisch, tenzij men hen bij het verdelen van de zoëven genoemde voordelen zo veel mogelijk buiten de nettoloondaling weet te houden. ATV mag in geen geval worden toegepast bij banen die daardoor minder dan het netto-minimummaandloon zouden opleveren.
ATV is vooral geschikt voor mensen van middelbare leeftijd van wie de vaste lasten (kinderen het huis uit, hypotheek deels afgelost) sterk gedaald zijn en voor wie het perspectief om dank zij het een dagje per week minder werken met behoud van levensstijl gezond en wel kunnen halen van de pensioengerechtigde leeftijd ruimschoots opweegt tegen het risico om door medische problemen de baan te verliezen. De 400.000 mensen van 45 jaar en ouder die in hun hoofdbaan 40 uur of meer per week maken, vormen dan ook een eerste doelgroep, goed voor een potentieel van 200.000 extra Arbeidstroika-banen van desnoods 36 uur per week.
De maatschappelijke gevolgen van een op vele plaatsen ingevoerd Arbeidstroika-Systeem kunnen enorm zijn. Op elke werkdag is éénderde van de mensen vrij. We hoeven niet meer allemaal (tegelijk) op zaterdag of 's avonds te winkelen. De vrijetijdssector wordt zeven dagen per week benut, met alle mogelijkheden voor nieuwe banen voor niet alleen maar zaterdag en zondag. Dwars door allerlei organisaties ontstaan drie groepen van mensen die steeds op dezelfde dagen vrij zijn. Het openbaar vervoer en de kinderopvang kunnen voor deze drie groepen aparte abonnementen instellen en hun capaciteit benutten voor anderhalf maal zo veel mensen als nu en het wegennet kan gedurende de week meer mensen verwerken.
Een werkloosheidsuitkering kost al gauw 20000 gulden per jaar. Toch wordt een werkgever die een extra baan in het leven roept en aldus iemand uit de uitkering haalt, hiervoor door het sociale premieheffingsstelsel niet beloond, maar "bestraft" in de vorm van nóg meer loon waarover premie betaald moet worden. Zou dit niet anders kunnen? Ja zeker, dacht ene Van Elswijk, organisatiekundige: wij moeten een stelsel voor premieheffing bedenken waarin een werkgever, naarmate hij in een jaar gemiddeld meer mensen in dienst heeft dan in het z.g. referentiejaar (een bepaald jaar waarin nog op de huidige manier premie werd geheven werd) en dus uitkeringen bespaart, niet méér premie betaalt, maar aanzienlijk minder.
Als een werkgever over een bepaald jaar een premiebedrag moet afdragen dat gelijk is aan een draagkrachtgedeelte (d.w.z. een bepaald percentage van hetzij het loon, hetzij de toegevoegde waarde) minus een bonusgedeelte (d.w.z. een bepaald bedrag per jaar (ook wel bonus genoemd) maal het verschil tussen het gemiddeld aantal in het betreffende jaar in dienst zijnde werknemers en het gemiddeld aantal in het referentiejaar in dienst zijnde werknemers), kan men dat bewerkstelligen. Mits het bonusgedeelte sterker toeneemt met het gemiddeld aantal in dat jaar in dienst zijnde werknemers dan het draagkrachtgedeelte, omdat de bonus hoog genoeg is (bv. f 10.000,- per jaar).
Een werkgever wordt voor elke werknemer die hij gemiddeld extra (t.o.v. het referentiejaar) in dienst heeft in het hier geschetste premieheffingsstelsel beloond met een bedrag dat gelijk is aan de bonus minus de door deze extra werknemer veroorzaakte toename van het draagkrachtgedeelte, terwijl hij in het huidige stelsel alleen maar wordt "beboet" met de toename van het draagkrachtgedeelte. Het verschil tussen beide pakt voor de werkgever uit als een afname van zijn loonkosten per jaar voor elke additionele werknemer, dus voor elke nieuw gecreëerde baan die niet ten koste gaat van een bestaande baan. Dit geldt ook als het bruto contractloon voor zo'n baan gelijk is aan het bruto minimumloon. Dit betekent ook dat het mogelijk wordt, op commerciële basis zo'n baan te creëren tegen loonkosten die aanmerkelijk lager zijn dan de huidige met het minimumloon
verbonden loonkosten én dat de productiviteit die men moet kunnen halen om op zo'n baan winstgevend voor een werkgever inzetbaar te zijn, evenzeer verlaagd wordt.
Dit opent perspectief op meer werk voor mensen die thans werkloos zijn, ook als hun productiviteit minder is dan het huidige loonkostenniveau van het minimumloon en zij dus thans niet aan werk kunnen komen. Als het draagkrachtgedeelte in beide stelsels op dezelfde manier wordt bepaald, is de geschetste afname van loonkosten per jaar voor zo'n baan in principe gelijk aan de bonus, anders kan deze hiervan afwijken. Een bonus van ongeveer f 10.000,- heeft op zo'n baan een enorme kostenverlagende invloed, vooral als het gaat om laagbetaald werk (loonkosten van het minimumloon in 1994: ongeveer f 33850,- per jaar).
Omdat extra banen wel maar extra kapitaal niet goedkoper wordt, verbetert de concurrentiepositie van de mens ten opzichte van de machine aanzienlijk. Iemand kan zijn baan kwijtraken of niet worden aangenomen omdat een machine die hetzelfde presteert, 100 gulden per jaar goedkoper is. Is er een bonus van f 10000,- per jaar op elke extra baan, dan kan nog altijd iemand in dienst worden genomen die zonder deze bonus per jaar 9900 gulden duurder is dan die machine.
Het beginsel dat achter het hier geschetste stelsel zit is zeer gezond: verdeel het voordeel dat het scheppen van een extra baan teweegbrengt over alle partijen die het teweeg brengen, dan wordt het tenminste teweeg gebracht! Elke extra baan betekent voor de uitkerende instantie of overheid een voordeel, gelijk aan de bespaarde uitkering van pakweg 20000 gulden per jaar minus de bonus van ongeveer f 10000,- per jaar, welk voordeel nog altijd substantieel is. En voor de werkgever het kostenbesparend voordeel van de bonus. En een voordeel voor degene die de nieuw gecreëerde baan krijgt. Een overheid die de werkgevers fors laat meedelen in bespaarde uitkeringen en dus niet zo gierig is als in de huidige situatie (waarin dat niet of nauwelijks het geval is) vindt de werkgevers aan haar zijde om aan die voor hen óók voordelige besparing mee te werken.
Is er een reden om het draagkrachtgedeelte te heffen over de toegevoegde waarde in plaats van over het loon? In principe wel. Een werkgever die i.v.m. mogelijke realisatie van een bepaalde extra toegevoegde waarde de keus heeft tussen de inzet van meer extra medewerkers (en minder extra kapitaal) en minder extra medewerkers en meer extra kapitaal, heeft in feite de keus tussen inzet van meer medewerkers en minder kapitaal enerzijds en het omgekeerde anderzijds bij eenzelfde (eindwaarde van een) toegevoegde waarde. Elke extra medewerker in die eindsituatie wordt -zoals eerder aangegeven- beloond met de bonus minus de door de extra medewerker veroorzaakte toename van het draagkrachtgedeelte.
Die toename is positief bij berekening van het draagkrachtgedeelte over het loon, en nul bij berekening over de toegevoegde waarde. De stimulans om een bepaalde toegevoegde waarde te realiseren met zo veel mogelijk werknemers is dus maximaal als men het draagkrachtgedeelte berekent over de toegevoegde waarde. Gaat men dat inderdaad doen, dan moet men er wel voor zorgen dat voor bedrijven die behoren tot bedrijfstakken met een naar verhouding hoge of juist lage toegevoegde waarde in verhouding tot het loon, geen al te groot verschil ontstaat tussen de werkelijke afdracht
over het referentiejaar (waarin het huidige stelsel nog geldt) en de volgens het nieuwe stelsel berekende waarde van het draagkrachtgedeelte over het referentiejaar. Bijvoorbeeld door het laatstgenoemde percentage per bedrijfstak apart te bepalen, en een waarde te geven die ongeveer gelijk is aan de premie die de bedrijfstak over het referentiejaar betaalde, maal 100, gedeeld door de toegevoegde waarde van de bedrijfstak in het referentiejaar.
De per extra werknemer toegekende bonus bevordert het verdelen van werk over zo veel mogelijk werknemers en bevordert dus ook arbeidstijdverkorting. Verder is de bonus, die natuurlijk alleen wordt toegepast als het gaat om bij de sociale instanties geregistreerde werknemers, een krachtig wapen tegen zwart werken. Varianten in dit stelsel ontstaan, als men voor banen die minder dan het minimummaandloon opbrengen een aanzienlijk lagere bonus toekent om te voorkomen dat de bonus (geheel en al) wordt toegekend voor een baan die een uitkering niet volledig overbodig maakt. En/of als men de bonus voor een werknemer die meer dan één baan heeft maar éénmaal toekent in de vorm van 100 bonnen die elk goed zijn voor 100 gulden, die de werknemer dan over zijn werkgevers mag verdelen.
Een lek in dit bonussysteem als middel om werkgevers te laten meedelen in door extra banen bespaarde uitkeringen is het buitenland. Voor uit het buitenland aangetrokken werknemers geldt immers niet dat daarmee een Nederlandse uitkering wordt bespaard. Dat is geen probleem als hun aantal relatief klein is of als datzelfde buitenland ook een bonusstelsel heeft waar uit Nederland afkomstige werknemers profiteren. Daarom zou dit stelsel in de hele EU moeten worden ingevoerd. Zo lang dat niet het geval is, zou Nederland t.o.v. onderdanen van andere landen op basis van wederkerigheid moeten handelen. Levert dit een conflict op binnen de EU, dan moet de rest van de EU maar overstag! Want dit stelsel levert vanaf de allereerste extra baan een bewijsbaar en fors voordeel voor alle partijen, en dat werkt tenminste! Genoeg stof om niet alleen de burger, maar ook de overheid beter en vervolgens het bedrijfsleven opnieuw te laten calculeren.
Het minimumloon kostte een werkgever in 1994 ongeveer f 33850 per jaar. Uitgaande van 232 werkelijk gewerkte dagen van 8 uur komt dat neer op ongeveer f 18,24 per gewerkt uur. Een arbeidsplaats kan alleen gecreëerd worden en iemand kan daarop alleen maar betaald én kostendekkend werken, als per uur een productiviteit wordt geleverd die tenminste gelijk is aan deze minimumloonkosten per uur. Wie deze minimum-productiviteitsdrempel niet kan halen, is zonder tegemoetkoming van de zijde van de overheid in zijn loonkosten niet aan betaald werk te helpen. In het genoemde minimumloon zit voor de goedkoopste belastinggroep echter een loonheffing van f 6460 per jaar, wat neerkomt op f 3,48 per gewerkt uur. Betaalde arbeid, waarvoor de overheid een beloning zou moeten uitloven voor degene die daardoor een uitkering bespaart, wordt door de overheid gestraft met een accijns van meer dan 23% van wat het minimumloon per uur zonder deze heffing van f 3,48 per uur zou hebben gekost (nl. f 14,76) !
Arbeidsplaatsen die, als deze accijns er niet zou zijn geweest, een productiviteit hadden
kunnen opleveren van minder dan f 18,24 maar meer dan f 14,76 per uur, worden als gevolg van deze accijns niet gecreëerd. En werklozen die daarop hadden kunnen werken of die op een vacante arbeidsplaats een productiviteit tussen beide genoemde niveaus hadden kunnen leveren, lopen als gevolg van deze accijns een baan mis. Niet alleen krijgt de overheid daardoor nog altijd geen cent méér belasting van hen binnen, zij loopt de BTW mis over de extra toegevoegde waarde die hun werk met zich mee had kunnen brengen (welke toegevoegde waarde in het bedrijfsleven altijd meer is dan het met het werk gemoeide loon). En zij (of een bedrijfsvereniging) kan ook nog blijven opdraaien voor hun netto-uitkering (welke per werkloze meer kost dan de totale belastingopbrengst van 3 tot 4 mensen die wél betaald werken voor het minimumloon)...
De belasting op de laagstbetaalde arbeid (en die op de hogere lonen is alleen maar hoger) maakt het belaste goed (in dit geval: arbeid) een stuk duurder en maakt de vraag ernaar dus kleiner dan deze anders was geweest. Alsof het om een als schadelijk beschouwd consumptiegoed gaat, zoals alcohol of tabak, in plaats van iets waarnaar de vraag juist bevorderd moet worden. Omgekeerd: een belastingverlaging voor een bepaalde inkomensgroep bewerkstelligt een toename van werkgelegenheid in die inkomenssector. Althans voor zover deze voor mensen in loondienst niet wordt vertaald in hogere nettolonen maar in daling van de brutoloonkosten van hun werkgever, zodat zij daadwerkelijk goedkoper voor hem worden. Dit laatste kan worden bewerkstelligd door op het loonstrookje van werknemers tegenover de vermindering van loonheffing een even grote "werkgelegenheidsinhouding" te stellen welke aan de werkgever toekomt. De nettolonen blijven dan gelijk, maar de brutoloonkosten voor de werkgever verminderen met een bedrag, gelijk aan deze werkgelegenheidsinhouding (die op zijn beurt gelijk is aan de vermindering van de loonheffing).
Voor zelfstandigen, die hun eigen werkgever zijn, nemen de netto-inkomens wél toe, zodat zij minder bruto-inkomsten nodig hebben om een bedrijfje te beginnen of in stand te houden en daarvan te bestaan. Zijn de loonkosten van het minimumloon in de loonheffingsvermindering betrokken (en dat is in elk geval juist de bedoeling!), dan veroorzaakt de daardoor bewerkstelligde verlaging van de bruto minimumloonkosten een verlaging van de productiviteisdrempel die een werkloze moet halen om ergens winstgevend te kunnen werken.
De bedoeling is, dat voor ieder belastbaar inkomen dat een belastingvermindering ondergaat, geldt dat daarover voor alle belastinggroepen afzonderlijk een even grote belastingvermindering wordt toegepast. De verschillen tussen de van eenzelfde belastbaar inkomen afgeleide netto-inkomens voor de verschillende belastinggroepen blijven dus intact. Iedere werknemer van wie het loon is betrokken bij de loonheffingsdaling behoudt als zodanig hetzelfde bruto-contractloon (waarvoor de werkgever brutoloonkosten kwijt is) en hetzelfde netto-inkomen. In principe kan men belastingvermindering over een zeker inkomen met behoud van de verschillen tussen de belastinggroepen zo ver gaan totdat de minst betalende belastinggroep over dat inkomen in het geheel geen belasting meer betaalt. Van het minimumloon kan op die manier ongeveer de eerder genoemde f 3,48 per uur aan loonheffing af.
Daar het hier om belastingverlaging gaat, mag en moet de vraag gesteld worden over welke inkomens hoeveel belastingvermindering wordt verleend. Dit heeft alles te maken met wat een bepaalde belastingvermindering over een zeker inkomen oplevert aan baten als gevolg van de toegenomen werkgelegenheid (bespaarde uitkeringen, toegenomen opbrengsten van BTW en belasting over winsten van werkgevers plus neveneffecten i.v.m. gedaalde criminaliteitsschade, etc.) en de opbrengst van de werkgelegenheidsinhouding bij overheidspersoneel en uitkeringsgerechtigden enerzijds en gedaalde belastingopbrengsten over inkomens van bestaande werknemers en zelfstandigen anderzijds. En natuurlijk met de vraag of men bereid is voor een eventueel resterend negatief saldo hetzij te bezuinigen op de overheidsbegroting, hetzij op een andere manier (bv. door middel van ecotaks of vermindering van hypotheekaftrek) of in een ander inkomensgebied extra belasting te heffen.
Wat zéér interessant is, dat het zeer plausibel is, dat een belastingvermindering over het minimumloon een relatief gunstige verhouding heeft tussen opbrengsten en kosten en dat bij een toenemend inkomen daarboven eenzelfde belastingvermindering een steeds kleiner wordend (al dan niet negatief) verschil tussen baten en kosten oplevert. Argumenten hiervoor:
Dit alles betekent dat een belastingverlaging ter hoogte van het belastbaar inkomen dat correspondeert met het minimumloon, groot mag zijn en bij toenemend inkomen kleiner moet worden (en vanaf een bepaald inkomen zelfs tot nul moet zijn teruggebracht). Dit om ervoor te zorgen, dat zo min mogelijk belastinggeld verloren gaat in de hogere inkomensgebieden, waar een belastingvermindering volstrekt onvoldoende nieuwe werkgelegenheid bewerkstelligt om de kosten ervan te rechtvaardigen en -meer in het algemeen- om een zo gunstig mogelijke verhouding tussen baten en kosten te bewerkstelligen. Dit is precies andersom als wat de regering sinds 1992 aan belastingvermindering heeft toegepast: een door haar doorgevoerde verlaging van het tarief in de 1e schijf veroorzaakte een geringe absolute belastingverlaging bij de laagste inkomens en bijna het dubbele bij inkomens
aan het eind van de 1e schijf en hoger. Geen wonder dat dit wel vele honderden miljoenen heeft gekost, maar geen spectaculaire afname van de loonkosten van het minimumloon heeft teweeggebracht, die voor het fors toenemen van het aantal banen met lage, doch volwaardige lonen noodzakelijk zou zijn geweest.
De wijze om de belastingvermindering vorm te geven zou kunnen zijn: Kies een inkomen waarboven geen belastingvermindering wordt toegepast (bijvoorbeeld: het belastbaar inkomen dat het eind van de 1e schijf van groep 2 markeert). Dit inkomen is het zogenaamde "ophangpunt". Verlaag vervolgens voor elk belastbaar inkomen beneden het ophangpunt de heffing ten opzichte van de bestaande situatie met een bepaald bedrag (in centen en eventueel tienden en honderdsten daarvan) per gulden dat dit inkomen lager is dan het ophangpunt (voor alle belastinggroepen evenveel), met dien verstande dat niemand minder dan nul gulden belasting betaalt. Het ophangpunt en de belastingverlaging per gulden inkomen minder dan het ophangpunt zijn hierdoor in feite bepalend voor een nieuwe, sterk verhoogde heffingsvrije voet (voor elke belastinggroep afzonderlijk).
Die heffingsvrije voet zou voor de goedkoopste belastinggroep kunnen komen te liggen op met het fulltime minimumloon overeenkomende belastbare inkomen. De goedkoopste belastinggroep betaalt dan over het fulltime minimumloon geen heffing meer. Voor de volledigheid moet hierbij worden opgemerkt dat, om de verschillen in belasting over hetzelfde inkomen tussen de belastinggroepen gelijk te houden, de heffingsvrije voet van groep 3 niet meer het dubbele blijft van die van groep 2. Totale voetoverheveling in geval van het hebben van een meer verdienende partner maakt plaats voor gedeeltelijke voetoverheveling. Oftewel: groep 1 krijgt een heffingsvrije voet groter dan nul. Dit betekent dat in de loonheffing van groep 1 diegenen worden afgesplitst voor wie de heffingsvrije voet in een andere baan al is verrekend (dat wordt dan: groep 0, zonder heffingsvrije voet, die alleen in de loonheffing bestaat).
In 1992 zijn een aantal mogelijkheden die neerkomen op beïnvloeding van één enkele "belastingvariabele" door het CPB onderzocht (zie artikel van dhr Gelauff in ESB van 30-09-1992). Het hier voorgestelde (gebaseerd op een idee van Thomas Cool, voormalig medewerker van het CPB, die helaas nooit in de gelegenheid is gesteld om zijn idee te laten doorrekenen) komt echter overeen met gelijktijdige beïnvloeding van drie variabelen:
verhoging van de heffingsvrije voet, verkorting (met de verhoging van de voet) van de lengte van de 1e schijf of de lengte van de 1e en 2e schijf tezamen en tariefsverhoging tussen de verhoogde heffingsvrije voet en het ophangpunt. Mogelijk is om deze reden dit scenario nimmer door het CPB doorgerekend. Er is echter reden genoeg om aan te nemen, dat de hier voorgestelde wijze van belastingverlaging een veel betere verhouding heeft tussen baten en kosten dan de in 1992 wél doorgerekende.
Wat komt er tegenover elkaar te staan? Aan de batenkant: de bespaarde uitkeringen en meeropbrengsten van BTW vanwege de toegenomen werkgelegenheid. Voor mensen die voor de overheid werken of in een uitkering blijven valt de belastingvermindering precies weg tegen de "werkgelegenheidsinhouding". Aan de kostenkant: gederfde belastingopbrengst over inkomens van mensen die niet voor de overheid werken of in een uitkering zitten. Voor zover zij in loondienst werken is alle belastingvermindering over hun inkomens echter via de werkgelegenheidsinhouding meer winst voor hun werkgevers, waarover de belasting van minstens 40% aan de batenkant verschijnt. De werkelijk gederfde belastingopbrengsten zijn dus minder dan 60% van wat zij in eerste instantie lijken. Als in het jaar 1992 het ophangpunt was gelegd bij het belastbaar inkomen dat toen het eind van
de 1e schijf van groep 2 markeerde (f 48191) en per gulden inkomen beneden dit ophangpunt een heffingsdaling van f 0,4082 was toegepast, waardoor de heffingsvrije voet voor groep 5 toen bij het van het minimumloon afgeleide belastbaar inkomen was komen te liggen (nl. f 30423,-), dan zou de meest pessimistische schatting van de daardoor veroorzaakte loonheffingsderving zijn uitgekomen op 22,58 miljard gulden.
In deze schatting is echter geen rekening gehouden met genoemde overheidsdienaren en
uitkeringsgerechtigden, over wie de heffingsderving zou wegvallen tegen de werkgelegenheidsinhouding, noch met de genoemde toegenomen belastingopbrengst over winsten, die meer dan 40% van de loonheffingsdaling over werknemers in de marksector terugsluist. De werkelijke daling van de opbrengst van de loon- en inkomensheffing zou dus zijn uitgekomen op minder dan 60% van veel minder dan 22,58 miljard, dus op veel minder dan 13,54 miljard.
Tegenover de resterende loon- en inkomensheffingsdaling zouden de door de gestegen werkgelegenheid en productie bespaarde uitkeringen en toegenomen opbrengsten van BTW en andere belastingen komen te staan. Bij wijze van proef zou een nieuwe kosten-batenanalyse moeten worden uitgevoerd door het Centraal Plan Bureau of een onafhankelijk wetenschappelijk instituut, en wel op basis van:
Indien een negatief saldo tussen baten en kosten aanwezig blijft, is het niettemin interessant om te bepalen hoeveel dit negatieve saldo bedraagt per extra gecreëerde baan, oftewel, hoeveel de overheid gemiddeld moet toeleggen op een op deze wijze extra gecreëerde baan (die echter wel volwaardig is). En om vervolgens die uitkomst te vergelijken met bijvoorbeeld:
Overigens, extra volwaardige werkgelegenheid mag de overheid best wat kosten.
Ten eerste omdat het mogelijk is om het eventueel resterende saldo tussen baten en kosten aan te zuiveren met extra belastingen uit andere bronnen dan arbeid (zoals ecotaks op bepaalde grondstoffen, bv. accijns op vliegtuigbenzine) of vermindering van aftrekposten (zoals hypotheekaftrek) op een zodanige wijze, dat degenen die de voorgestelde maatregel het hardst nodig hebben gehad om aan werk te komen (de verdieners van de laagste lonen) daardoor in relatief geringe mate getroffen worden. Men zou bijvoorbeeld hypotheekaftrek vergelijkbaar kunnen maken met huursubsidie door deze te binden aan een maximum en aan de kale bouwwaarde van een huis (dus exclusief zaken als luxe inbouwkeukens en zwembaden) en deze ook inkomensafhankelijk te maken. En men zou het tarief voor belastingen over winsten kunnen verhogen, omdat de over bestaande werknemers gemaakte winsten immers toenemen zonder dat de werkgevers daar iets voor hoeven te doen.
Ten tweede kan men de belasting over hoge inkomens, waarover vroeger een beduidend hogere heffing moest worden betaald, verhogen. Zoals hierboven uiteengezet, hoeven degenen die deze inkomens verdienen daardoor niet voor hun baan te vrezen. Mits men hierdoor niet te veel werkgevers het land uit jaagt.
Ten derde omdat de overheid thans weinig problemen lijkt te hebben met het uitgeven van grote sommen aan cellenbouw en criminaliteitsbestrijding, terwijl de criminaliteit en de daardoor veroorzaakte schade waarschijnlijk fors zou dalen als de werkloosheid drastisch afnam.
Ten vierde omdat de overheid nog altijd aanzienlijk zou kunnen bezuinigen op bijvoorbeeld defensie, zij het dat hierdoor ongetwijfeld een aantal mensen werkloos zouden worden.
Als men ziet wat er sinds 1992 aan belastingverlaging heeft plaatsgevonden en wat daarvan de magere resultaten zijn op het gebied van de werkgelegenheid, leidt dit alvast tot de volgende conclusies: © A. Tamsma, 1996. Alle rechten voorbehouden.
|
Wanneer wordt de overheid eens leergierig in plaats van alleen maar gierig ?
Manifest tegen de armoede, Sociaal Democratisch Netwerk en het arbeidstroika