Geacht bestuur,
Uw verzoek van 2 5 augustus jl. heeft mij ernstig in verlegenheid gebracht. Zulks niet zozeer, omdat ik enkele jaren geleden als adviseur van het Bureau Juridische Advisering betrokken was bij de aangelegenheid die blijkbaar de aanleiding vormt voor uw verzoek. Het zal zo ook wel duidelijk zijn dat ik aangaande die kwestie geen standpunten kan innemen omdat ons kantoor toen het gemeentebestuur heeft geadviseerd. De werkelijke reden van mijn aarzeling is, dat de door u aangesneden kwestie vele malen ernstiger is dan u zelf vermoedt, Er is inderdaad alle aanleiding om te stellen dat anno 2001 in Nederland geen daadwerkelijke
rechtsbescherming tegen de overheid meer bestaat, en dat zulks voor het belangrijkste deel moet worden toegeschreven aan de functie van de Raad van State bij deze rechtsbescherming en de wijze waarop hij zijn taak (niet) vervult.
Ik heb mijn twijfels in deze voorgelegd aan het front van alle juristen in Nederland op 8 oktober 1999 in een vlammende bijdrage in het Nederlands Juristenblad (Verhoogde rechtsbescherming?, pag. 1679-1682), alsmede in persoonlijke brieven aan de Minister van Justitie en fractiespecialisten in de Tweede Kamer. De respons is zero.
Ook collega's hebben hun bedenkingen geuit. Ik volsta met te verwijzen naar het boekje van prof P.F. van der Heijden, Het recht in de ramsj, dat een goed jaar geleden is verschenen bij uitgeverij Balans. Daarnaast het radio-programma Argos van 24 september 1999 met de hoogleraren staats- en bestuursrecht Van der Vlies (Universiteit van Amsterdam), Damen (Groningen), Brenninkmeijer (Leiden) en Nicola‹ (Universiteit van Amsterdam), en dat ik weergaf in het Nederlands Juristenblad van 26 november 1999, pag. 1977-1978. In direct verband met het functioneren van groeperingen als de uwe stond het recente radioprogramma 'Rechtenkwesties' van de Nederlandse Programma Stichting van 21 juni 2001. Ik heb van dat programma een nog niet geheel verzorgde tekst bijgevoegd.
Ook in de vakliteratuur zijn uiteraard vele verontruste reacties te beluisteren, onder meer in de annotaties onder de uitspraken. Maar het meest duidelijk spreekt m.i. wel het oordeel van mevrouw Ruth de Bock, raadsheer in het gerechtshof te Leeuwarden, die na eerdere alarmerende bijdragen, onder andere in het Nederlands Juristenblad, een vernietigend
eindoordeel velde over de Raad van State in het blad JB Plus van 7 juni 2000, pag. 66-77. Zelfs moet worden gewezen op verontruste geluiden van de zijde van de Hoge Raad der Nederlanden (Nederlands Juristenblad 2001, pag. 124).
Is er dus alle aanleiding om het door u voorgestelde thema te onderschrijven, toch meen ik, dat de gedachtenwisseling op voorhand zinloos moet heten. Waar tot op heden gedachtenwisselingen en uitingen in de diverse media door de door mij vermelde hoogleraren in het Nederlandse staatsrecht en bestuursrecht, alsmede door vele anderen, zonder de geringste respons, laat staan resultaat zijn gebleven, lijkt het me ijdele hoop dat uw Stichting tot een ommekeer in staat kan worden geacht. Ik
betwijfel zelfs, of zulks bereikt zou kunnen worden indien alle soortgelijke stichtingen en verenigingen in dit land zich in deze activiteit zouden bundelen. Slechts dan zou ik overigens bereid zijn om -- voor het laatst nog een poging te wagen om gehoor te vinden voor mijn uiterst zorgwekkende boodschap.
Het spijt mij u niet anders te kunnen berichten.
hoogachtend,