Door Frans Doorman (ontwikkelingssocioloog te Wageningen) In het economisch denken is de vraagzijde - of Keynesiaanse - economie uit, en de aanbodzijde-economie in. Het Keynesiaanse denken gaat er van uit dat de geaggregeerde vraag een sleutelrol speelt bij de productie van goederen en diensten, en daarmee, bij de economische groei. De overheid wordt een rol toegekend bij het vergroten van die vraag. Aanbodszijde economen verwerpen dit idee en stellen dat economische groei beïnvloed moet worden via de beloning van de productiefactoren. Begin tachtiger jaren werd deze theorie, met name in Groot-Brittannië de en Verenigde Staten, vertaald in belastingverlagingen waar vooral de hogere inkomens van profiteerden. Aangenomen werd dat het vooruitzicht op hogere beloning mensen er toe zou stimuleren harder te gaan werken en meer te investeren. Het effect op de economische groei zou zodanig groot zijn dat ondanks de belastingverlagingen, de overheidsschuld verkleind zou kunnen worden met de door de groei gegenereerde nieuwe belastinginkomsten. De politieke aantrekkelijkheid van het oplossen van economische problemen door belastingverlagingen is één oorzaak van de populariteit van de aanbodszijde theorie. Een andere is het diskrediet waarin de vraagzijde-theorie werd gebracht door de aan Keynesiaans beleid toegeschreven hoge inflatie van eind jaren 70. De Keynesiaanse visie heeft het verloren terrein nooit kunnen heroveren, en neemt vandaag de dag nog steeds een marginale positie in het economisch denken in. Met het minimaliseren van de rol van de vraag in de analyse van economische ontwikkeling werd echter met het badwater het kind weggegooid. Dat zou voor onze economische toekomst wel eens desastreuze gevolgen kunnen krijgen. De geschiedenis leert dat perioden van sterke economische ontwikkeling vooral mogelijk zijn geweest door een stijgende vraag. Vraag naar goederen en diensten stimuleert investeringen in de productie ervan, wat leidt tot banen, winsten, en dus, groei. De vraag neemt daardoor toe, zodat de groei zichzelf voedt. Andersom leidt een gebrek aan vraag tot faillissementen, werkloosheid, geringere investeringen, en daarmee, tot een economische terugval. De crisis van de dertiger jaren toonde de gevolgen van een gebrek aan vraag duidelijk aan, vooral in de V.S. Slechts enorme bestedingen van de kant van de overheid, gerelateerd aan de oorlogsinspanning, konden de economie weer vlot trekken. Ook na de Tweede Wereldoorlog was een grote vraag naar goederen en diensten verantwoordelijk voor een ongekende groei. Aanvankelijk kwam die van de overheid, in Europa en Japan voor de wederopbouw en in de V.S. voor grootschalige publieke werken, zoals het nationale snelwegsysteem. In de 60er en 70er jaren werd de groei vooral getrokken door de vraag van consumenten, wier inkomens snel stegen door de grote vraag naar arbeid en de sterke positie van de vakbonden. Het grote economische probleem waar we nu tegenaan lopen is dat de vraag stagneert. Dat komt enerzijds omdat, al sinds begin jaren tachtig, de koopkracht van de lagere en middeninkomens onvoldoende toeneemt. Anderzijds loopt ook de vraag naar goederen en diensten van de overheid terug. De rol van de overheid wordt op basis van ideologische overwegingen ingeperkt, en de overheidstekorten moeten om economische en politieke redenen worden teruggebracht. Bovendien gaat een steeds groter deel van de overheidsbudgetten op aan de rentebetaling op en de aflossing van leningen. Dat laat weinig ruimte voor de aankoop van goederen en diensten. Tegenover de stagnatie van de vraag staat, in de privésector), een groeiende productiviteit. Door technologische voortgang kan steeds meer geproduceerd worden door steeds minder mensen. Bij een relatief beperkte vraag betekent een toename van de productiviteit een verhevigde concurrentie om de gunst van de consument. Dat betekent niet alleen prijsverlagingen maar ook een neerwaartse druk op de lonen en, door faillissementen van de zwakste mededingers, een verlies aan banen. Daardoor stagneert de vraag verder, wat de concurrentie nog meer bevordert. Dit proces wordt nog versterkt door de mondiale liberalisering van de handel in goederen, diensten en kapitaal. Daardoor krijgt de concurrentie steeds meer een internationaal karakter, en wordt steeds harder. Het gevolg is een groeiende kloof tussen productiviteit en vraag: er zijn steeds minder mensen nodig om aan de vraag te voldoen. We belanden in een vicieuze cirkel van stagnerende vraag - grotere concurrentie - productiviteitsgroei - banenverlies en achterblijvende inkomens - stagnerende vraag. Economen stellen dat productiviteitsgroei weliswaar kan leiden tot verlies aan banen in de betrokken bedrijfstak, maar daar ook leidt tot hogere lonen en winsten. Die worden elders in de economie besteed en genereren zo andere banen, winsten en groei. Dat is in het verleden ook wel gebeurd. Het probleem nu is echter dat door de hevige, internationale concurrentie, de productiviteitsgroei niet noodzakelijkerwijs meer leidt tot hogere lonen en winsten. Desondanks blijft de economische gemeenschap volhouden dat handelsliberalisatie en flexibilisering van de arbeidsmarkt (wat meestal leidt tot lagere lonen aan de onderkant daarvan) de groei zullen bevorderen. Redenerend vanuit het perspectief van de groeiende kloof tussen productiviteit en vraag zullen dergelijke maatregelen echter de groei juist belemmeren, door de vraag te verkleinen en de concurrentie nog verder te verhevigen. Tot nog toe zijn de gevolgen van de boven beschreven processen beperkt gebleven. Dat komt doordat de afgelopen vijftien jaar de stagnerende koopkracht van de lagere en middeninkomens en de overheid is gecompenseerd door lenen. Het eind van deze strategie komt echter in zicht. Overheden worden gedwongen hun tekorten terug te brengen. De consument, die vooral in de Verenigde Staten en Engeland enorme schulden heeft opgebouwd, begint zich te realiseren dat wat is afgerekend met creditcards uiteindelijk toch uit de eigen inkomsten betaald zal moeten worden - met een forse toeslag. Ook de groeiende economische onzekerheid, in de zin van een toenemende kans op het verlies van werk en daarmee, inkomen, brengt de consument er toe minder op krediet te kopen. Ook is de teruglopende koopkracht bij consumenten tot nu toe gecompenseerd door de vraag naar kapitaalgoederen en door de groei van de export. In de rijke landen berust de laatste economische opleving, die begon rond 1992 maar nu hapert, vrijwel geheel op deze twee pijlers. De investeringen in kapitaalgoederen kunnen verklaard worden uit de noodzaak de productiviteit te verhogen, om zo de steeds sterker wordende internationale concurrentie het hoofd te kunnen bieden. Bovendien zijn er door de verlaging van de belasting op hoge inkomens aanzienlijke hoeveelheden investeringskapitaal aanwezig, en worden investeringen aantrekkelijk gemaakt door een lage rentestand. Ten derde doet de verwachting dat de economie verder zal aantrekken ondernemers er toe besluiten te investeren in productiemiddelen. Hogere exporten, vooral vanuit de rijke landen, hangen samen met de internationale vraag naar kapitaalgoederen, met vanuit een sterk groeiend Oost-Azië, en met de liberalisering van het handelsverkeer. Volgens de conjunctuurtheorie begint de standaard economische opleving met groei in sectoren gericht op export en de productie van kapitaalgoederen. Daarna moet de stuwende werking komen van de vraag van de consument. Deze laatste fase is des te belangrijker daar uiteindelijk de investeringen in kapitaalgoederen door de consument opgebracht zullen moeten worden, namelijk door verkoop van de met die kapitaalgoederen geproduceerde producten. De meeste economen denken dat we op dit moment op schema liggen: de herstelperiode van de afgelopen paar jaar is getrokken door kapitaalgoederen en export, nu is de beurt aan de consument. Door de al genoemde factoren zal die echter niet of onvoldoende aan zijn economische verplichtingen kunnen voldoen, terwijl de staat door de hoge schulden en vooral, de daaraan verbonden rentebetalingen en aflossingen, ook steeds minder kan besteden. De eerste tekenen hiervan zijn al zichtbaar: de economische groei in de V.S. en Europa stagneert. De meeste economen houden het op een "soft landing" van de economie, op een tijdelijke, geringe terugval, waarna de groei weer zal aantrekken. Waar twijfel bestaat over het laatste wordt, met name voor Europa, gewezen op structurele aanbodszijde problemen: een inflexibele arbeidsmarkt, te hoge loonkosten en belastingen, teveel overheidsregulering. Deze factoren verklaren echter niet waarom ook in de Verenigde Staten de groei nu tegenvalt. Achterblijvende consumenten- en overheidsbestedingen doen dat wel. Als bovenstaande redenering juist is staan we nu aan het begin van een lange periode van economische stagnatie, wellicht zelfs van een neerwaartse spiraal die kan leiden tot een depressie. De oplossing van dit probleem ligt, uiteraard, bij het stimuleren van de vraag. Gedeeltelijk zou dat bewerkstelligd kunnen worden door vergroting van de koopkracht, vooral voor de lagere inkomens. Een verhoging van de belastingvrije som zou het netto inkomen van deze groep en van de middeninkomens vergroten, waardoor hun bestedingen zouden toenemen. Dat zou ook, althans gedeeltelijk, de achterblijvende inkomensontwikkeling van deze groep compenseren. Parallel hieraan zouden de overheidsinvesteringen moeten worden vergroot. De noodzaak tot zulke investeringen is groot, zowel vanuit economisch als vanuit maatschappelijk oogpunt. Investeringen in onderwijs en onderzoek versterken, vooral op de langere termijn, de internationale concurrentiepositie. Ook nodig zijn investeringen in de omschakeling naar een meer milieuvriendelijke economie en maatschappij. Door onderzoek, subsidies en andere vormen van ondersteuning zouden energiebesparing, de omschakeling naar duurzame energie en minder verspillende en schonere productiewijzen gestimuleerd moeten worden. Stadsvernieuwing, verdere ontwikkeling van de infrastructuur, met name voor het openbaar vervoer, recreatieve voorzieningen en het beheer en herstel van natuur verdienen ook aandacht. Al dit soort investeringen levert veel werkgelegenheid op, met name in het onderste en middelste segment van de arbeidsmarkt. De banen en winsten (voor zover uitbesteed aan particuliere bedrijven) die dit oplevert genereren nieuwe vraag, en daarmee, meer banen, winsten en groei. Zo kan de nu groeiende kloof tussen productiviteit en vraag althans gedeeltelijk worden gedicht. "En wie zal dat betalen?" is de - terechte - volgende vraag. Het antwoord: de overheid zelf. Hogere belastingen op de hoogste inkomens, met name door het beperken van aftrekmogelijkheden en het actiever bestrijden van belastingontduiking is één optie. In Nederland zal het accent vooral op het beperken van aftrekmogelijkheden moeten liggen; in landen met lagere belastingen op hoge inkomens biedt een progressiever belastingregime meer perspectieven. Eco/energietaxen, en belastingen op vermogenswinst en op financiële transacties zijn andere mogelijkheden. Legalisering van drugs bespaart kosten in de bestrijding ervan, en genereert inkomen doordat het heffen van accijnzen mogelijk wordt. Ook zou de rol van de overheid in de uitvoering van de sociale zekerheid weer vergroot moeten worden - een taak die nu stelselmatig wordt afgebroken. De pensioenfondsen, verzekeraars en banken die een steeds groter deel van de sociale zekerheid beheren beleggen vooral in de internationale financiële markten. Daar wordt geld gebruikt voor het speculeren op koerswinsten, niet voor productieve investeringen. Indien beheerd door de overheid zou dit geld geïnvesteerd kunnen worden in de al genoemde werkgelegenheid- en groeigenererende activiteiten. De economische groei die daaruit zou voortvloeien zou het in principe mogelijk moeten maken ook in de toekomst aan de betalingsverplichtingen te voldoen. Een grotere rol van de overheid in het stimuleren van de economie en de ontwikkeling van de maatschappij, door gerichte lange termijninvesteringen, gaat in tegen de heersende politiek-economische dogma's. De overheid moet terug, haar taken moeten worden afgestoten en geprivatiseerd, er moet meer marktwerking komen. Het hierboven voorgestelde vergt dan ook een omslag in het nu gangbare, door marktadoratie verblinde denken. Bovendien zullen veel maatregelen, zoals een forse ecotax, een belasting op financiële transacties en de legalisering van verdovende middelen, alleen in internationaal verband genomen kunnen worden. Zij zullen voorlopig dan ook niet eens overwogen worden. Wellicht dat er, net als in de jaren dertig, een economische ineenstorting, gevolgd door een langdurige depressie, voor nodig is om economen en beleidsmakers de rol van de vraag in de economie, en die van de overheid, weer op waarde te doen schatten. Frans Doorman is ontwikkelingssocioloog te Wageningen, en werkt aan een boek over mondiale ontwikkeling.
|