|
LJN-nummer: AE5988 Zaaknr: 200105925/1 Bron: Raad van State 's-Gravenhage Datum uitspraak: 31-07-2002 Datum publicatie: 31-07-2002 Soort zaak:
bestuursrecht -
bestuursrecht overig Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
200105925/1. Datum
uitspraak: 19 juli 2002
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te
[woonplaats]
en
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij brief 26 juli 1999
heeft appellant verweerders verzocht om onder oplegging van een last
onder dwangsom alle bedrijven die binnen de provincie Limburg afvalhout
shredderen, dat vrijkomt als bouw- en sloopafval, te dwingen daarmee
onmiddellijk te stoppen.
Bij brief van 14 september 1999 hebben
verweerders dat verzoek afgewezen.
Bij besluit van 23 oktober
2001, kenmerk 2001/46817, verzonden op 24 oktober 2001, hebben
verweerders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit
besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij
brief van 2 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde
dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30
december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1
februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van
appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De
Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2002, waar
appellant, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerders,
vertegenwoordigd door drs. M.P.E. Linssen, ambtenaar van de provincie,
zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In artikel 18.14,
eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat een ieder aan een
bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang,
oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning
of ontheffing, kan verzoeken een daartoe strekkende beschikking te
geven.
Ingevolge artikel 18.16, eerste lid, van de Wet
milieubeheer, voorzover hier van belang, moet de beschikking op een
overeenkomstig artikel 18.14, eerste lid, gedaan verzoek zo spoedig
mogelijk worden genomen.
2.2. De Afdeling stelt vast dat het
inleidend verzoek van appellant van 26 juli 1999 is gesteld in zodanig
algemene bewoordingen en zodanig weinig gegevens bevat dat hieruit niet
kan worden afgeleid op welke concrete bedrijven of personen het verzoek
betrekking heeft. Feitelijk is het verzoek immers gericht op een in de
praktijk voor verweerders niet nader te bepalen aantal overtreders,
aangezien onder het verzoek ook die bedrijven moeten worden begrepen die
niet in het bezit zijn van een krachtens de Wet milieubeheer verleende
vergunning. Ook wordt in het verzoek geen aanduiding gegeven van
plaatsen waar en tijdstippen waarop dan wel tijdvakken waarbinnen de
vermeende illegale activiteiten plaatshebben. Evenmin wordt in het
verzoek anderszins voldoende gespecificeerd in welke feitelijke
situaties verweerders hun bevoegdheid zouden moeten toepassen. Aldus
ontbreekt naar het oordeel van de Afdeling in het verzoek van 26 juli
1999 een voldoende concrete omschrijving van de gevallen ten aanzien
waarvan volgens appellant handhavingsmaatregelen dienen te worden
toegepast.
Gelet hierop kan het verzoek van appellant van 26
juli 1999 niet worden aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel
18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer, waarop ingevolge artikel
18.16, eerste lid, van deze wet een besluit moet worden genomen. De
brief van 14 september 1999, waarbij verweerders dat verzoek hebben
afgewezen, bevat derhalve geen besluit. Hieruit volgt dat verweerders
het door appellant gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek
niet-ontvankelijk hadden moeten verklaren.
2.3. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden
vernietigd. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak
voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit.
2.4. Verweerders dienen op na te melden
wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht
doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 23
oktober 2001, kenmerk 2001/46817;
III. verklaart het bezwaar van
appellant tegen de brief van 14 september 1999 niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde
besluit;
V. veroordeelt gedeputeerde staten van Limburg in de
door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte
proceskosten tot een bedrag van € 679,51, waarvan een gedeelte groot €
644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Limburg te
worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de provincie
Limburg aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep
betaalde griffierecht (€ 109,36) vergoedt.
Aldus vastgesteld
door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. W.C.E.
Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in
tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g.
Donner w.g. Kuipers Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002
271-355.
terug naar document
Is minister Donner
van Justitie wel goed gescreend?
De nieuwe minister van Justitie mr. J.P.H. Donner was staatsraad bij de
Raad van State tot zijn toetreding tot het kabinet Balkenende. Ik zet
vraagtekens bij de geschiktheid van mr. Donner, omdat hij in mijn zaak
tegen de provincie Limburg steevast de straffeloze schending van
Europese, nationale wetten en verdragen gedoogde, juist omdat anders een
provincie, een gemeente of een ministerie veroordeeld zou moeten worden
tot het vergoeden van schade. En dat niet alleen aan mij, maar ook als
gevolg daarvan aan vele anderen.
In mijn procedure, met Donner als voorzitter van de Afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State, heb ik hem via mijn
woordvoerder gewraakt omdat hij niet onafhankelijk zou kunnen zijn als
rechter. Een lange voorgeschiedenis bewijst dat, maar zo'n wraking win
je natuurlijk nooit; en dat is dus nog nooit iemand gelukt, ook al zijn
de feiten glashard.
Op 31 juli bleek opnieuw dat mr. Donner zaken met gesjoemel probeert te
regelen door zijn uitspraak onder LJN-nummer: AE5988 en Zaaknr:
200105925/1 te antedateren, hetgeen domweg valsheid in geschrift
inhoudt. Die uitspraak kunt u vinden op
https://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_search.asp
onder zaaknummer 200105925/1
In die uitspraak zelf staat het bewijs van de manipulatie met de
rechtsgeldige datum waarop de uitspraak is gedaan. Er staat namelijk 19
juli in de kop, twee dagen voor de beëdiging als minister door de
koningin, en onderaan 31 juli als officiële datum van de uitspraak.
Zoals voorgeschreven wordt een uitspraak nog dezelfde dag gepubliceerd
als deze in het openbaar wordt uitgesproken. In dit geval 31 juli 2002.
Dat kan niet, want mr. Donner is per 22 juli beëdigd als minister van
Justitie en tegelijk ook op 22 juli 2002 afgetreden als staatsraad bij
de Raad van State. Mr. Donner deed dus een uitspraak in een rechtszaak
bij de Raad van State zonder de bevoegdheid daartoe te hebben.
De uitspraak op schrift is op 1 augustus ontvangen - volgens de regels
- maar kan niet geldig zijn omdat mr. Donner geen rechter meer was bij
de Raad van State. Het antedateren van een officieel document is zuiver
valsheid in geschrift en strafbaar, zeker wanneer het belang daarvan
groot blijkt te zijn. Hoe de politiek hiermee denkt om te gaan weet ik
niet, maar het is duidelijk dat een degelijke truc niet door de beugel
kan. Deze zaak staat op www.sdnl.nl/raad-van-state.htm
Voor de zekerheid heb ik die pagina zoals die ook is gepubliceerd op
het internet opgeslagen en openbaar gemaakt op www.sdnl.nl/uitspraak.htm
|