|
|
Oude correspondentie met toen nog ambtenaar van Economische Zaken drs. G. Zalm
Door: R.M. Brockhus
|
GELD, HET DNA VAN DE ECONOMIEBEGRIPSVORMINGGeld is in het handelen van vrijwel alle mensen het meest gebruikte begrip. Zonder er goed bij na te denken gaat men met geld om als met iets vanzelfsprekends. Bovendien heeft iedereen er wel wat van op zak, op een rekening bij de bank of de giro. Geld is inmiddels 'HET' communicatiemiddel bij uitstek in alle moderne culturen. Want geld verschaft informatie over de inspanningen die mensen doen om van grondstoffen en arbeid een eindproduct te maken. Bijvoorbeeld: een computer. Wanneer een product gemakkelijk en in grote hoeveelheden te produceren is, dan komt dat tot uitdrukking in de lage(re) prijs. Geld wordt daarom ook allereerst gezien als RUILMIDDEL, met 'n tweede aspect in belangrijkheid, als SCHATVORMER bij het sparen.
Bij het uitwisselen van geld voor een product uit de markt heeft het geld zijn volle dynamiek als ruilmiddel, waarbij het liquiditeitsaspect heel duidelijk tot uitdrukking komt. De liquiditeit is bij een transactie met geld optimaal en wordt slechts vertraagd, c.q. verminderd, door gedragspatronen van de houder van het moment. Beschouwt en behandelt de houder het geld als een ruilmiddel, dan zal hij/zij het geld vrijwel onmiddellijk gebruiken om enig ander product aan te schaffen uit de markt van het aanbod. Beschouwt de houder het geld als een reserve of schatvormer, dan zal door zijn gedrag het geld als liquiditeit worden onttrokken aan de beschikbaarheid van de gemeenschap. Daarnaast wordt een DEFLATOIRE impuls - meestal tijdelijk - aan de economische constellatie afgegeven. Het zijn met name die deflatoire impulsen waarop de aandacht zich richt, om daarmee enige recessiebevorderende krachten te kunnen ontdekken en begrijpen. We willen een ampele poging hiertoe wagen.
HET ONTSTAAN VAN HET GELDOm ons zelf te kunnen begrijpen, hebben wij een perspectief nodig, dat z'n wortels heeft in de geschiedenis van onze cultuur. Om het onderwerp op een toch wat lichtvoetige wijze te benaderen gaan we anekdotisch te werk, door ons te verplaatsen in de veronderstelde ontstaansgeschiedenis van het geld als ruilmiddel.
De oorsprong van het geld ligt aan de voet van de berg Ararat in Turkije. Tot ca. 850 jaar voor Christus werd er goud - meestal in korrelvorm - gebruikt om handel te drijven. Het soortelijk gewicht van goud was voor de ijking ervan heel belangrijk. Om in die tijd te kunnen bepalen hoeveel 'echt goud' er betaald moest worden voor de gedane handel, werd gebruik gemaakt van fijne weegschaaltjes. Ook de ontdekking van het vermogen tot drijven in water van dingen door Archimedes, werd vaak gebruikt om de echtheid te bepalen van het aangeboden goud. Want ook het zwendelen met geld is heus niet alleen van de laatste tijd. Het goud dat bij de rivierbedding van de berg Ararat werd gevonden was bekend om zijn grote zuiverheid. Maar het zoeken ernaar kostte wel veel inspanning.
Op een zekere dag - zo'n 850 jaar voor Christus - had een van de autochtone Turkse goudzoekers de dag van zijn leven. Zonder al te veel moeite vond hij een flinke klomp goud (nugget), waarmee hij ter plekke geldschepping bedreef en economisch vermogen activeerde. Want goud was in de cultuur van die tijd het criterium waarop de mens economisch respondeerde. In onze tijd doen wij dit min of meer ook door heel eenvoudig 'n betaalcheque uit te schrijven. Het enige verschil is dat het vermogen enige tijd later, bij het gebruik van cheques, verdwijnt met de afboeking op het tegoed van de bank- of girorekening.
De gelukkige vinder van die goudklomp sprong een gat in de lucht, en knoopte daar een vreugdedans aan vast. Dat bleek evenwel een riskante combinatie te zijn. Want in zijn vreugderoes zag hij de 'steen des aanstoots' niet liggen, en viel dan ook prompt op zijn gezicht. Per ongeluk schaafde hij daarbij met zowel de goudklomp, als met z'n gloednieuwe gouden ring over de ondergrond van zwarte leisteen. Zijn geluksgevoel ebde wat weg toen hij wat beteuterd naar de beschadigde ring stond te kijken, nadat hij was opgekrabbeld. De ring had hij pas 'n week eerder van een bekende goudsmid gekocht. Die had hem nog zo gezegd, heel voorzichtig te zijn met de ring, omdat die van het zuiverste goud gemaakt was dat te vinden was. Zijn ring was daarom niet alleen heel mooi, maar ook heel erg zacht; juist vanwege de zuiverheid. De goudsmid had heel zijn eer en vakmanschap in de creatie van de ring gelegd en voor de kwaliteit daarvan stond hij verbaal garant.
Nu heeft de oplettende lezer wel kunnen opmerken dat onze Turkse goudzoeker niét op zijn achterhoofd gevallen was. Hij keek met wat spijt naar de twee grote krassen op de leisteen die hij met zijn capriolen en de val gemaakt had. Tot zijn groeiende verbazing zag hij dat de kleur van die twee goudstrepen op de zwarte leisteen zeer sterk verschilde. Hij vroeg zich af hoe het mogelijk was, dat beide voorwerpen van zuiver goud toch twee verschillend gekleurde strepen - als natuurkundige parameters - met zo'n grote afwijking konden produceren. Zijn wantrouwen begon te groeien ten aanzien van de ring. Hij was er absoluut zeker van dat de nugget van zuiver goud was. Hij trok ook de juiste conclusie, en begreep dat zijn ring niet van zuiver goud gemaakt moest zijn, en dat deze dus niet zo echt was als zijn goudsmid hem had laten geloven. Onze slimme Turk had met zijn oplettendheid de 'TOETSSTEEN' ontdekt. Vanaf dat moment kon iedereen die het aangeboden goud niet helemaal vertrouwde, dit goud met een toetssteen heel gemakkelijk op echtheid controleren.
Nadat hij indringend met de goudsmid overlegd had - met de toetssteen als bewijs - moest deze toegeven dat de ring inderdaad niet helemaal echt was, en dat hij die vervalst had met goedkopere metalen zoals koper, zink en tin. De zwendelende goudsmid heeft nog weken daarna met krukken rondgelopen, en leverde sindsdien alleen nog maar sieraden aan zijn klanten die van 'echt en zuiver' goud werden gemaakt. De echtheid van het goud kon gegarandeerd worden, omdat er 'n mogelijkheid was om die te controleren. In de oudheid was het de natuur met zijn fysische eigenschappen die de waarde van het onvergankelijke goud en zijn schaarste garandeerde. Tegenwoordig doen de centrale banken dit met beleid, waardoor tevens de noodzaak tot controle verder toeneemt.
DE MUNT IN HET GELDSTELSELNa de ontdekking van de toetssteen was het eerst mogelijk om een STANDAARD-MUNT in te voeren, waarbij men zeker wist dat er niet gezwendeld was met het aangeboden goud; en bij onzekerheid maakte men een klein streepje op een toetssteen. Men kon dan zien of de munt echt was of niet. De meeste opgegraven oude munten vertonen afgesleten plekken door het gebruik van de toetssteen. De eerste MUNT met een vaste waarde in de menselijke geschiedenis was de Lydische Stater, die als GELD rond 650 voor Christus in de circulatie werd gebracht.
DE CIRCULATIEWe stuiten hiermee op 'n ander begrip namelijk: de omloop van het geld. Ofwel: 'de geldcirculatie'. Dit begrip heeft vele duizenden jaren gesluimerd in de economische en monetaire wetenschappen. Eerst kort geleden werd door Irving Fisher (1911) het begrip van de snelheid van het geld in de circulatie met een formule samengevat; en werd die als een fundamentele wetmatigheid erkend en in de theorie ingevoegd. Die wet houdt in, dat er een directe relatie bestaat tussen de in de samenleving aanwezige geldmassa - met een specifiek prijspeil als resultaat - en de snelheid van die massa. De overheid was daardoor feitelijk goed in staat om een zo stabiel mogelijk prijspeil te handhaven. Door een evenwichtig monetair beleid kon de inflatie dan redelijk in de hand worden gehouden. Een klein voorbeeld kan dit duidelijk maken.
BARTERIA EN HET PRIJSPEILOp een eiland in de Utopische Oceaan zijn er bij de bevolking al eeuwenlang precies duizend goudstukken in omloop. Deze waren ooit door de bemanning van een handelsschip van de VOC geruild voor een oogst barternoten. Het is evenwel opvallend dat er sinds die tijd in de Nederlanden zich een Gouden Eeuw ontwikkelde, die kennelijk het gevolg was van RUILHANDEL. Ruilhandel is een erg oude vorm van handel, waarbij 'GEEN' gebruik van geld wordt gemaakt, of dat dit überhaupt aanwezig hoeft te zijn. Althans internationaal; zodat welvaart en werkgelegenheid zich los van 't geld lijken te kunnen manifesteren, wanneer de betreffende soevereiniteitsgebieden maar ver genoeg van elkaar verwijderd zijn.
De Barterianen produceren per jaar 2000 pakketten levensmiddelen om van te leven. Door het typische gedrag van de Barterianen met het geld, heeft de geldmassa op Barteria - 1000 goudstukken - een omloopsnelheid van tien per jaar. Dat houdt in dat de goudstukken van de Barterianen gemiddeld tien maal per jaar van eigenaar verwisselen in het betalingsverkeer.
Het Bruto-Nationaal-Product (BNP) is dan 10 x 1000 = 10.000 p.j. Aan goederenvolume produceren zij 2000 levensmiddelenpakketten, zodat wij de handelsprijs van een pakket volgens de formule van Irving Fisher kunnen vaststellen, door het BNP te delen door het aantal levensmiddelenpakketten (volume).
De handelsprijs wordt dan: 10.000 / 2000 = 5 (goudstukken). Per pakket betalen de Barterianen dus 5 goudstukken, als nominale prijs binnen hun productie- en distributieproces. Zou echter door het gedrag van de Barterianen de snelheid van het geld bijv. twee maal zo hoog zijn, dan zou het prijspeil twee keer zo hoog moeten worden bij een gelijkblijvende productiviteit.
Kijk maar:
20 (snelheid) x 1000 (geldmassa) = 20.000 (BNP)
Het prijspeil wordt:
20.000 (BNP) : 2000 (pakketten) = 10 (goudstukken) De Barterianen moeten dus bij een hogere snelheid van het geld 'n hogere prijs - in dit geval het dubbele - betalen voor hetzelfde product. Voor de welvaart en de werkgelegenheid maakt het evenwel niets uit. Voor het nominale prijspeil is de snelheid van 't geld en de hoeveelheid daarvan van vitaal belang. Elke verandering in de snelheid ervan, heeft zowel bij versnelling als bij vertraging grote gevolgen voor de vermogensverhoudingen in de economie. Bij het bovenstaande voorbeeld zijn wij er wel van uitgegaan, dat alle geld in de economie van Barteria als RUILMIDDEL wordt benut, en niet als 'schatvormer' voor het sparen. In dat geval zou door het spaargedrag een deel van het geld op Barteria stilliggen (als reserve voor de spaarders) en daarmee tijdelijk onttrokken worden aan het productieproces, de werkgelegenheid en de welvaart, waardoor onvermijdelijk een economische recessie zou moeten ontstaan. Met dit model beschikken de Barterianen dus over een volledige en vrijwillige werkgelegenheid naar behoefte. Het ligt dan ook in de Utopische oceaan, zodat een werkbezoek helaas onmogelijk is.
HET DODELIJKE SPARENNiets menselijks is de Barterianen echter vreemd. Ook zij worden geplaagd door angstgevoelens van onzekerheid voor de toekomst. En met de slogans: 'leg wat opzij voor later!' ;en "Een appeltje voor de dorst is nooit weg!" wordt door een slimme vogel het 'SPAREN' als remedie voor die onzekerheid gepropageerd. Deze slimmerd ziet een gat in de markt voor een nieuw handeltje, nl.: de GELDHANDEL.
De kersverse, in driedelig grijs verpakte geldhandelaar gaat marktgericht het nut van 't sparen verkondigen, en hij belooft aan mensen die willen sparen zelfs een extra arbeidsloos inkomen. Een bijzonder soort inkomen, waarvoor dan geen inspanning geleverd hoeft te worden, en dat gebaseerd is op hebzucht en onverzadigbaarheid van bezit. We noemen het deftig 'RENDEMENT OP VERMOGEN'. De geldhandelaar verklaart omstandig het nut van zijn functie, om geld dat sommige burgers eventjes niet nodig hebben, middels zijn betrouwbare bemiddeling tijdelijk ter beschikking te stellen - en onder degelijke garanties - aan andere burgers, die eventjes iets tekort komen. Op het eerste gezicht een uiterst zinvolle en zelfs sociale bezigheid.
Maar wat niemand besefte was, dat plotseling elke beschikbaarheid van geld een kostprijs met zich meebracht. En niet alleen dat. Ook de 'kwaliteit' van het geld als ruilmiddel vervaagde daardoor. Er werd een nieuwe functie aan de werking van het geld toegevoegd; en wel: de financieringsfunctie of kapitaalfunctie. Ogenschijnlijk leek er niet zo veel te veranderen, behalve dat nu 'RENTE' betaald moest worden voor het ter beschikking krijgen van geld. Toch was er meer aan de hand dan alleen dat. Er waren twee fundamentele structuurveranderingen ontstaan in de opbouw van de financiering van de samenleving. Ten eerste werd er door het bieden van een rentevergoeding door de geldvragers op het tot dusver rustend vermogen van derden een beroep gedaan om schaarse liquiditeit ter beschikking te krijgen op plaatsen in het systeem waar voorheen geen geldvermogen nodig was. Bijvoorbeeld door de invoering van nieuwe financiële structuren in de economie. Zoals: een salarissysteem in plaats van een weekloonsysteem, een giraal betalingsverkeer in plaats van 'n contant betalingsverkeer, of de invoering van inkomensoverdracht via belastingen, of investeringen in de publieke sector.
Ten tweede: dat het bieden van rentevergoedingen voor overtollige koopkracht in spaarmiddelen dit derden stimuleerde om vermogens - die anders veel directer als productiemiddel of voor besteding gebruikt zouden kunnen worden - nu zonder risico en zonder productiedoelstelling, en onder beperkende omstandigheden en garanties, terug te laten plaatsen in de samenleving in de vorm van kapitaal. Allebei dragen ze bij tot een verhoging van het prijsniveau, die niet ontstaat uit een 'inflatoire geldcreatie', maar uit een structurele kostprijsverhoging van het basisproductiemiddel: HET GELD ZELF.
Door deze ontwikkeling ontstond er in eerste instantie een sterke vertraging in de omloopsnelheid van het geld, vanwege het oppotten van geld voor een rentevergoeding. Daardoor werd het geld over de gehele breedte van de economie teruggetrokken; terwijl tegelijkertijd geld slechts wederkeerde in het productieproces op plaatsen waar voldoende waarborgen en rendement geboden werd. Er ontstond vrijwel overal een tekort aan middelen, waardoor nog beschikbare liquiditeit een maximale versnelling onderging. Wat op zichzelf weer consumptie uitlokte, die met vreemd vermogen gefinancierd kon worden. Het renteniveau steeg zo verder om het als maar toenemende tekort in de geldmarkt te compenseren, waarvoor - juist door het toepassen van de formule van Fisher - door de centrale banken geen ruimte geboden werd.
Door dit proces ontstond een beleggingsspiraal in betaalmiddelen die een zelfversterkende verlamming van de economische ontwikkeling uitlokte. Het stimuleerde mensen om niet meer in productiemiddelen te investeren of te besteden, maar steeds meer te beleggen in NIET-PRODUCTIEVE ACTIVA, waarvan het rendement beslist wèl uit de productie moet komen. Zolang de economie door groei nog voldoende activa produceert blijft deze negatieve ontwikkeling vrijwel geheel onzichtbaar, met een zeer ruime liquiditeitscreatie aan de aanbodzijde van de economie. Die laatste valt evenwel onmiddellijk weg wanneer er stagnatie optreedt in de groei; wat een toenemende werkloosheid tot gevolg heeft. De gedragsverbondenheid wordt hiermee goed zichtbaar, en het geheel daardoor nog gecompliceerder.
Voor Barteria ontstond er een verkrampte situatie in de economie. Dit, doordat een deel van de geldmiddelen niet meer ter beschikking stond van de productie en de werkgelegenheid - maar in sterk toenemende mate aan de communicatie en de integrale liquiditeit - waardoor uitval van productie en de er bij behorende werkloosheid ontstond. De daaruit voortvloeiende kostprijsverhogingen wezen er volgens de theorieën op dat er sterke inflatoire ontwikkelingen gaande waren. Deze dienden natuurlijk met 'liquiditeitbeperkende' maatregelen ingedamd te worden, want de waarde van de munt heeft - althans voor de spaarders onder hen - een veel hogere prioriteit dan de werkgelegenheid en het welzijn van de medeburgers. Het resultaat van 't restrictieve beleid was echter geheel anders dan op grond van inzichten te verwachten was. Een averechts effect was het gevolg, met een steeds verder stagneren van de economie.
KAPITAAL EN VERMOGENZolang het geld nog de functie van 'ruilmiddel' bezat, waren zowel de kapitaalsfunctie als de vermogensfunctie ervan onverbrekelijk met elkaar verbonden, als de keerzijden van een en dezelfde munt. Door de splijtzwam van het financieren gingen de kapitaalsfunctie (bezit en macht) en de vermogensfunctie (productie en consumptie) ieder een eigen leven leiden. De kapitaalsfunctie maakte zich los van het geld (en daarmee van de culturele erfenis als sociale kracht) en werd daardoor geprivatiseerd. Deze kracht richtte zich niet meer uitsluitend op de samenleving als geheel, maar in sterk toenemende mate op de individu. Een deel van de collectieve macht verplaatste zich daarmee eveneens naar de individu, waardoor meer ongelijkheid ontstond tussen de mensen.
Het kapitaal kreeg via de moderne financiële kanalen een vrijwel onbeperkte bewegingsvrijheid om zich binnen enkele uren elders op de aardbol te nestelen. Want kapitaal zoekt die plaatsen op in de wereld, waar het hoogste risicoloze rendement snel te behalen is. Het kapitaal bekommert zich als abstracte factor niet om de maatschappelijke en sociale verhoudingen. Het komt en het gaat al naar believen van de ik-gerichte eigenaars. De speculatie op de beurzen is er een mooi voorbeeld van, met als absolute topper de geld- en kapitaalmarkt. De vermogensfunctie van het geld is echter heel wat trager en is meer mens- en plaatsgebonden.
In het 'VERMOGEN' bevinden zich de productie en de consumptie met de erbij behorende werkgelegenheid als welvaartsbron. Maar alleen dan, wanneer deze functies actief en risicodragend worden ingezet en aangewend. Statisch vermogen in grond, gebouwen of verzamelaarsobjecten, leveren geen of slechts heel weinig bijdrage aan de economische ontplooiing van de samenleving. Slechts wanneer de kapitaalsfunctie en de vermogensfunctie beide samengaan - waardoor liquiditeit ontstaat - heeft dit een sociaal en algemeen gericht maatschappelijk nut. Het particuliere belang ligt daarmee in het verlengde van het algemene belang. Daarom is een hoge reële rente zowel voor de staat als voor de meeste burgers, budgettair - maar ook psycho-economisch - als uiterst ongewenst te beschouwen.
LIQUIDITEITDe liquiditeit - in welke vorm dan ook - en de snelheid daarvan, bepalen de nationale productie en de welvaart van de samenleving. De verdeling van die welvaart ligt voornamelijk in handen van de sociale partners en van de politiek. Kapitaalvormende besparingen verzwakken in eerste instantie de werkgelegenheid scheppende vermogensfunctie van het geld, omdat de werk- en welvaartcreërende koopkracht naar de toekomst wordt verplaatst door diegenen die nog sparen kunnen en/of sparen willen. Het omgekeerde gebeurt evenwel ook. Zoals bij het financieren met een hypotheek van een nieuw te bouwen pand.
Met name het sparen in de zin van 'oppotten' beperkt - los van de behoefte - niet slechts het niveau van de welvaart van de spaarder zelf, maar veroorzaakt ook, en gelijktijdig, een beperking van het inkomen en de mogelijkheid van werkgelegenheid van zijn medemens. 'Transmigratie van werkgelegenheid' tussen de generaties (door te veel sparen en/of teveel financieren) kan de sociale stabiliteit verstoren met gemakkelijk vermijdbare verarming op grote schaal. Traditioneel sparen remt de geldcirculatie af, waardoor er in het risicodragend marktsegment minder liquiditeit ter beschikking is. Met als gevolg: een afnemende economische activiteit met een vanzelfsprekende vermindering van de werkgelegenheid; etc., etc....!
Het is dan ook een erg plezierige ervaring om ruim een jaar na de eerste publicatie van GELD, HET DNA VAN DE ECONOMIE via de pers te vernemen, dat het Ministerie van Financiën middels de OESO tot dezelfde bevindingen is gekomen door te stellen:
DAT ER TEVEEL GESPAARD WORDT IN NEDERLAND De publicatie in de krant van 6 augustus 1987, laat hierover geen enkele twijfel bestaan. Wat in ditzelfde artikel ook nog vermeld wordt, is het standpunt van onze regering - en in weerwil van die voornoemde stellingname - dat het Ministerie van Financiën tevens pleit voor het 'SPAREN' op de uitgaven en de investeringen van de overheid; welk standpunt toch als heel verwarrend en tegenstrijdig gekenschetst moet worden. Want hier blijkt duidelijk dat er sprake is van een CONTRADICTIO IN TERMINIS. Het zal ons buitengewoon benieuwen welke verklaring het Ministerie van Financiën zal geven, om de onevenwichtigheid in dit ingenomen standpunt te onderbouwen. Hoewel wij het zeer nadrukkelijk met het eerste deel van de stellingname eens zijn. Het is zeker altijd toe te juichen wanneer een ministerie op 'n uiterst interessant gebied - als dat van de monetaire politiek - op de universiteiten voorop blijkt te lopen. Een waar unicum !
TOCH MAAR FINANCIERENOm het economie remmende gedrag van de mensen te compenseren kan de functie van het financieren hier toch wel uitkomst brengen, en de economie daardoor alsnog geactiveerd worden. Dit, omdat met het financieren - op basis van rekening - hiermede kunstmatig toch een economische en productieve activiteit op gang gebracht kan worden. Die financiële functie stelt ons in staat om een voorschot te nemen op de toekomstige productiviteit, als tegenprestatie voor het gefinancierde. De financieringsfunctie bevordert de circulatie van het geld en vergroot de liquiditeit, de koopkracht, de werkgelegenheid en het inkomen van de burger en van de staat. Kortom, een lofrede op het financieren dus. Alleen de methode ervan staat nog ter discussie. Voor risicoloos financieren kan men vrijwel overal terecht. Maar daar kun je nauwelijks enige economische groei en werkgelegenheid van verwachten. We moeten het hebben van risicodragend kapitaal, en dat kapitaal in het actieve en productieve liquiditeitsnet van de geldcirculatie lokken. De prijs die men moet betalen aan de bezitters van het kapitaal - en dit weer om te laten zetten in liquiditeit - wordt in hoge mate bepaald door de geldpolitiek van de overheid. Want los van buitenlandse invloeden kan de overheid rechtstreeks stimulerend optreden met overheidsinvesteringen, en daarmee de zo noodzakelijke financieringsbereidheid van de spaarder bevorderen. De hoge kapitaalskosten voor de samenleving (rentebetalingen over de staatsschuld ten gunste van het niet-productieve sparen) drukt in een toenemende mate op de begroting van de overheid. Later zal het nageslacht - onze eigen kinderen dus - de rekening aangeboden worden van deze generatie (via de RENTE) over door ons opgebouwd kapitaal. Enerzijds zal deze generatie het nageslacht parasitair van zeer veel werkgelegenheid voorzien, terwijl we anderzijds die werkgelegenheid ook laten betalen door onze dan werkende kinderen middels renteverplichtingen, belastingen en in de hogere prijzen. De slogan: WERK GAAT BOVEN INKOMEN, uit het conservatief bezittend spectrum van onze maatschappij, toont duidelijk aan voor wie het werk bedoelt is, en voor wie het inkomen. Een heel zware last die door deze generatie opgelegd wordt aan de bezitlozen van vandaag, met bezuinigingen en kortingen, en aan de komende generaties met het opeisen van rente, waarbij de inflatie 'laag' en de reële rente zo buitengewoon 'hoog' worden gehouden.
DE GELDPOLITIEKWanneer de overheid bewust of onbewust een krapgeldpolitiek voert - of exacter gesteld: een verkrappende liquiditeitspolitiek voor het bestrijden van die gevreesde inflatie - dan kan reeds een kleinere niet waargenomen verandering in de structuur van de geldcirculatie de broze verhouding tussen kapitaal en vermogen verstoren. Daarbij kunnen grote economische problemen ontstaan. Werkloosheid, armoede en begrotingstekorten zijn (naast een sterk oplopende staatsschuld) dan directe gevolgen van een beleid dat gebaseerd is op verouderde inzichten en kennis. Het is zeer zeker geen overbodige luxe om te proberen gevestigde theorieën eens kritisch te bezien; ook al wordt hiertegen weerstand geboden door gevestigde belangen. Het middeleeuwse wereldbeeld van Copernicus met zijn heliocentrische stelsel was aanvankelijk ook niet welkom bij de magistratuur van die tijd. Mogelijk ondervinden wij hetzelfde met aspecten van het geld. Met begrippen als ruilmiddel en rente, die toch 'anders' lijken uit te werken dan wordt aangenomen. We kunnen daarom het beleid van de overheid ook toetsen aan enige voor de hand liggende criteria. Oppervlakkig gezien lijken de gestelde vragen mogelijk wat naïef. Maar het probleem van eenvoudige vragen is vaak, dat de beantwoording daarvan wel eens veel moeite kan kosten. We willen eveneens proberen enige nieuwe begrippen te formuleren, en daarmee tegelijk de denkrichting aangeven, waarbij het begrip M1 - de primaire liquiditeit - bekend wordt geacht.
1) Hoe groot is het witte circuit ? 2) Hoe groot is de collectieve liquiditeitsmassa ? 3) Hoe groot is de particuliere liquiditeitsmassa ? 4) Hoe groot is de snelheid van de integrale liquiditeitsmassa ? 5) Welk percentage van de integrale liquiditeit is beschikbaar voor de werkgelegenheid ? 6) Welk percentage van de integrale liquiditeit is productief voor de staatsinkomsten ?
Voor de meeste mensen zijn deze criteria ietwat te ongrijpbaar om ze snel te doorgronden, maar voor de vaklui kunnen ze waarschijnlijk een uitdaging zijn, en daarom interessant om de tanden er eens in te zetten. Mogelijk kunnen we dan tevens een bijdrage leveren aan het zo gewenste SOCIAAL-economische herstel.
IRVING FISHERDe Amerikaanse econoom Irving Fisher introduceerde (1911) een nog niet onderkende natuurlijke wetmatigheid in de economie welke nu als vanzelfsprekend wordt gezien. Namelijk: de 'SNELHEID' van het geld, en de 'directe relatie' van die snelheid met het prijspeil. Deze eenvoudige en ook goed begrijpbare wet heeft een zeer grote invloed gehad op de geldpolitiek van de centrale banken. Deze wet luidt als volgt:
|
Onze vraag: Moet u
rente betalen over het
bijgedrukte geld
van
DNB en de
ECB?
Vragen, géén vragen ! op het Symposium Nulpunt Energie 19 april - Duitse versie De Groenen vragen om duidelijkheid m.b.t. de inflatie. Denk eens met ons mee !! |