De Kredietcrisis was in 1996 al in de maak, waarschuwingen ten spijt! Rente betalen over bijgedrukt geld van DNB?

Onderwerpen die passen in de sector GELD

EuroStaete . . Kamerzetel 151 . . Klokkenluiders <==> SDN . . Staatsschuld . . Discussie . . Crisisdebat

De Kredietcrisis was in 1996 al in de maak, waarschuwingen ten spijt.
Maar wie wordt er uiteindelijk op afgerekend; en wie betaalt de rekening?


Rob Brockhus geef bij de Partij Mens & Spirit
een lezing over kredietcrisis en het geldsysteem


Rob Brockhus over de kredietcrisis in ons land
en stelt lastige vragen aan politici en economen

Geld, het DNA van de economie

Oude correspondentie met toen nog ambtenaar van Economische Zaken drs. G. Zalm






Door: R.M. Brockhus
in Liberté, Egalité, Fraternité van de JOVD
jaargang 14, nummer 52, december 1996


Inleiding:

De probleemstelling is georiënteerd op het "sociale functioneren" van het geld. Vooral het productieve aspect van het geldstelsel met betrekking tot de werkgelegenheid wordt, in relatie tot de formule van Dr. Irving Fisher (1911), in de context van de beschikbaarheid gebracht. Met name de plaatsbepaling van M1 (primaire liquiditeit) is leidraad voor het vaststellen van DE WEG die geld aflegt. De WEG WAARLANGS is het centrale thema van deze publicatie.

Met een geleidelijke benadering van het vaststellen van de massa in tijdselementen gevangen primaire liquiditeit willen wij u aantonen, dat ondanks de zeer grote toename van monetaire middelen in de samenleving in de afgelopen 35 jaar, er toch een geweldig tekort aanwezig blijkt te zijn voor productie en werkgelegenheid. Tegelijkertijd willen we aantonen dat de weg van het bezuinigen op de uitgaven in de collectieve sector 'NIET' zal kunnen leiden tot structurele verbetering van de financiële positie van de staat.

Met name een teruglopende aggregatie van belastingopbrengsten als kwalitatief aspect van de munteenheid, laat geen ruimte om in een sociaal gerechtvaardigd opzicht een 'sanering' van de overheidsfinanciën te bewerkstelligen, zonder de lasten daarvan, juist bij handhaving van de theorie, af te wentelen op de onderste lagen van de samenleving.

Wij willen een ieder die zich wil bezighouden met de economische gevolgen van de vele structuurwijzigingen in de circulatie van de primaire liquiditeit (M1) voor de samenleving, een uitgangspunt bieden om met aangepaste monetaire technieken, betere, en vooral wat mensvriendelijker mogelijkheden tot sanering te bevorderen.

Allereerst zullen we een poging wagen met enige afstandelijkheid een aantal axioma's en begrippen opnieuw te benaderen; als waren het heel nieuwe begrippen. Ogenschijnlijk lijkt dit ietwat simplistisch van opzet. Maar wij menen toch dat het de moeite waard is om het GEREEDSCHAP eens te onderzoeken op de validiteit en begripsvorming. Het verhaal zal leiden tot het introduceren van een kennelijk nog onbekende factor die juist vanwege z'n vanzelfsprekendheid over het hoofd gezien kan worden.

Daarnaast willen we een aanvulling formuleren op de formule van Dr. Fisher. Hier en daar wordt dat op een ietwat prikkelende manier gedaan. Dit met het doel om een zo breed mogelijk lezerspubliek te interesseren voor de sociaal-economische aspecten van de werkelijk allesbepalende GELDPOLITIEK van de staat en van de centrale bank.



(c) Stichting VOC (augustus 1987)
Westkade 227
1273 RJ Huizen
R.M. Brockhus

035-5244141 / 035-5244142 (fax)



GELD, HET DNA VAN DE ECONOMIE


BEGRIPSVORMING

Geld is in het handelen van vrijwel alle mensen het meest gebruikte begrip. Zonder er goed bij na te denken gaat men met geld om als met iets vanzelfsprekends. Bovendien heeft iedereen er wel wat van op zak, op een rekening bij de bank of de giro. Geld is inmiddels 'HET' communicatiemiddel bij uitstek in alle moderne culturen. Want geld verschaft informatie over de inspanningen die mensen doen om van grondstoffen en arbeid een eindproduct te maken. Bijvoorbeeld: een computer. Wanneer een product gemakkelijk en in grote hoeveelheden te produceren is, dan komt dat tot uitdrukking in de lage(re) prijs. Geld wordt daarom ook allereerst gezien als RUILMIDDEL, met 'n tweede aspect in belangrijkheid, als SCHATVORMER bij het sparen.

Bij het uitwisselen van geld voor een product uit de markt heeft het geld zijn volle dynamiek als ruilmiddel, waarbij het liquiditeitsaspect heel duidelijk tot uitdrukking komt. De liquiditeit is bij een transactie met geld optimaal en wordt slechts vertraagd, c.q. verminderd, door gedragspatronen van de houder van het moment. Beschouwt en behandelt de houder het geld als een ruilmiddel, dan zal hij/zij het geld vrijwel onmiddellijk gebruiken om enig ander product aan te schaffen uit de markt van het aanbod. Beschouwt de houder het geld als een reserve of schatvormer, dan zal door zijn gedrag het geld als liquiditeit worden onttrokken aan de beschikbaarheid van de gemeenschap. Daarnaast wordt een DEFLATOIRE impuls - meestal tijdelijk - aan de economische constellatie afgegeven. Het zijn met name die deflatoire impulsen waarop de aandacht zich richt, om daarmee enige recessiebevorderende krachten te kunnen ontdekken en begrijpen. We willen een ampele poging hiertoe wagen.


    HET ONTSTAAN VAN HET GELD

Om ons zelf te kunnen begrijpen, hebben wij een perspectief nodig, dat z'n wortels heeft in de geschiedenis van onze cultuur. Om het onderwerp op een toch wat lichtvoetige wijze te benaderen gaan we anekdotisch te werk, door ons te verplaatsen in de veronderstelde ontstaansgeschiedenis van het geld als ruilmiddel.

De oorsprong van het geld ligt aan de voet van de berg Ararat in Turkije. Tot ca. 850 jaar voor Christus werd er goud - meestal in korrelvorm - gebruikt om handel te drijven. Het soortelijk gewicht van goud was voor de ijking ervan heel belangrijk. Om in die tijd te kunnen bepalen hoeveel 'echt goud' er betaald moest worden voor de gedane handel, werd gebruik gemaakt van fijne weegschaaltjes. Ook de ontdekking van het vermogen tot drijven in water van dingen door Archimedes, werd vaak gebruikt om de echtheid te bepalen van het aangeboden goud. Want ook het zwendelen met geld is heus niet alleen van de laatste tijd. Het goud dat bij de rivierbedding van de berg Ararat werd gevonden was bekend om zijn grote zuiverheid. Maar het zoeken ernaar kostte wel veel inspanning.

Op een zekere dag - zo'n 850 jaar voor Christus - had een van de autochtone Turkse goudzoekers de dag van zijn leven. Zonder al te veel moeite vond hij een flinke klomp goud (nugget), waarmee hij ter plekke geldschepping bedreef en economisch vermogen activeerde. Want goud was in de cultuur van die tijd het criterium waarop de mens economisch respondeerde. In onze tijd doen wij dit min of meer ook door heel eenvoudig 'n betaalcheque uit te schrijven. Het enige verschil is dat het vermogen enige tijd later, bij het gebruik van cheques, verdwijnt met de afboeking op het tegoed van de bank- of girorekening.

De gelukkige vinder van die goudklomp sprong een gat in de lucht, en knoopte daar een vreugdedans aan vast. Dat bleek evenwel een riskante combinatie te zijn. Want in zijn vreugderoes zag hij de 'steen des aanstoots' niet liggen, en viel dan ook prompt op zijn gezicht. Per ongeluk schaafde hij daarbij met zowel de goudklomp, als met z'n gloednieuwe gouden ring over de ondergrond van zwarte leisteen. Zijn geluksgevoel ebde wat weg toen hij wat beteuterd naar de beschadigde ring stond te kijken, nadat hij was opgekrabbeld. De ring had hij pas 'n week eerder van een bekende goudsmid gekocht. Die had hem nog zo gezegd, heel voorzichtig te zijn met de ring, omdat die van het zuiverste goud gemaakt was dat te vinden was. Zijn ring was daarom niet alleen heel mooi, maar ook heel erg zacht; juist vanwege de zuiverheid. De goudsmid had heel zijn eer en vakmanschap in de creatie van de ring gelegd en voor de kwaliteit daarvan stond hij verbaal garant.

Nu heeft de oplettende lezer wel kunnen opmerken dat onze Turkse goudzoeker niét op zijn achterhoofd gevallen was. Hij keek met wat spijt naar de twee grote krassen op de leisteen die hij met zijn capriolen en de val gemaakt had. Tot zijn groeiende verbazing zag hij dat de kleur van die twee goudstrepen op de zwarte leisteen zeer sterk verschilde. Hij vroeg zich af hoe het mogelijk was, dat beide voorwerpen van zuiver goud toch twee verschillend gekleurde strepen - als natuurkundige parameters - met zo'n grote afwijking konden produceren. Zijn wantrouwen begon te groeien ten aanzien van de ring. Hij was er absoluut zeker van dat de nugget van zuiver goud was. Hij trok ook de juiste conclusie, en begreep dat zijn ring niet van zuiver goud gemaakt moest zijn, en dat deze dus niet zo echt was als zijn goudsmid hem had laten geloven. Onze slimme Turk had met zijn oplettendheid de 'TOETSSTEEN' ontdekt. Vanaf dat moment kon iedereen die het aangeboden goud niet helemaal vertrouwde, dit goud met een toetssteen heel gemakkelijk op echtheid controleren.

Nadat hij indringend met de goudsmid overlegd had - met de toetssteen als bewijs - moest deze toegeven dat de ring inderdaad niet helemaal echt was, en dat hij die vervalst had met goedkopere metalen zoals koper, zink en tin. De zwendelende goudsmid heeft nog weken daarna met krukken rondgelopen, en leverde sindsdien alleen nog maar sieraden aan zijn klanten die van 'echt en zuiver' goud werden gemaakt. De echtheid van het goud kon gegarandeerd worden, omdat er 'n mogelijkheid was om die te controleren. In de oudheid was het de natuur met zijn fysische eigenschappen die de waarde van het onvergankelijke goud en zijn schaarste garandeerde. Tegenwoordig doen de centrale banken dit met beleid, waardoor tevens de noodzaak tot controle verder toeneemt.

    DE MUNT IN HET GELDSTELSEL

Na de ontdekking van de toetssteen was het eerst mogelijk om een STANDAARD-MUNT in te voeren, waarbij men zeker wist dat er niet gezwendeld was met het aangeboden goud; en bij onzekerheid maakte men een klein streepje op een toetssteen. Men kon dan zien of de munt echt was of niet. De meeste opgegraven oude munten vertonen afgesleten plekken door het gebruik van de toetssteen. De eerste MUNT met een vaste waarde in de menselijke geschiedenis was de Lydische Stater, die als GELD rond 650 voor Christus in de circulatie werd gebracht.

    DE CIRCULATIE

We stuiten hiermee op 'n ander begrip namelijk: de omloop van het geld. Ofwel: 'de geldcirculatie'. Dit begrip heeft vele duizenden jaren gesluimerd in de economische en monetaire wetenschappen. Eerst kort geleden werd door Irving Fisher (1911) het begrip van de snelheid van het geld in de circulatie met een formule samengevat; en werd die als een fundamentele wetmatigheid erkend en in de theorie ingevoegd. Die wet houdt in, dat er een directe relatie bestaat tussen de in de samenleving aanwezige geldmassa - met een specifiek prijspeil als resultaat - en de snelheid van die massa. De overheid was daardoor feitelijk goed in staat om een zo stabiel mogelijk prijspeil te handhaven. Door een evenwichtig monetair beleid kon de inflatie dan redelijk in de hand worden gehouden. Een klein voorbeeld kan dit duidelijk maken.

    BARTERIA EN HET PRIJSPEIL

Op een eiland in de Utopische Oceaan zijn er bij de bevolking al eeuwenlang precies duizend goudstukken in omloop. Deze waren ooit door de bemanning van een handelsschip van de VOC geruild voor een oogst barternoten. Het is evenwel opvallend dat er sinds die tijd in de Nederlanden zich een Gouden Eeuw ontwikkelde, die kennelijk het gevolg was van RUILHANDEL. Ruilhandel is een erg oude vorm van handel, waarbij 'GEEN' gebruik van geld wordt gemaakt, of dat dit überhaupt aanwezig hoeft te zijn. Althans internationaal; zodat welvaart en werkgelegenheid zich los van 't geld lijken te kunnen manifesteren, wanneer de betreffende soevereiniteitsgebieden maar ver genoeg van elkaar verwijderd zijn.

De Barterianen produceren per jaar 2000 pakketten levensmiddelen om van te leven. Door het typische gedrag van de Barterianen met het geld, heeft de geldmassa op Barteria - 1000 goudstukken - een omloopsnelheid van tien per jaar. Dat houdt in dat de goudstukken van de Barterianen gemiddeld tien maal per jaar van eigenaar verwisselen in het betalingsverkeer.

Het Bruto-Nationaal-Product (BNP) is dan 10 x 1000 = 10.000 p.j. Aan goederenvolume produceren zij 2000 levensmiddelenpakketten, zodat wij de handelsprijs van een pakket volgens de formule van Irving Fisher kunnen vaststellen, door het BNP te delen door het aantal levensmiddelenpakketten (volume).

De handelsprijs wordt dan: 10.000 / 2000 = 5 (goudstukken). Per pakket betalen de Barterianen dus 5 goudstukken, als nominale prijs binnen hun productie- en distributieproces. Zou echter door het gedrag van de Barterianen de snelheid van het geld bijv. twee maal zo hoog zijn, dan zou het prijspeil twee keer zo hoog moeten worden bij een gelijkblijvende productiviteit.

    Kijk maar:

        20 (snelheid) x 1000 (geldmassa) = 20.000 (BNP)

      Het prijspeil wordt:

        20.000 (BNP) : 2000 (pakketten) = 10 (goudstukken)

De Barterianen moeten dus bij een hogere snelheid van het geld 'n hogere prijs - in dit geval het dubbele - betalen voor hetzelfde product. Voor de welvaart en de werkgelegenheid maakt het evenwel niets uit. Voor het nominale prijspeil is de snelheid van 't geld en de hoeveelheid daarvan van vitaal belang. Elke verandering in de snelheid ervan, heeft zowel bij versnelling als bij vertraging grote gevolgen voor de vermogensverhoudingen in de economie.

Bij het bovenstaande voorbeeld zijn wij er wel van uitgegaan, dat alle geld in de economie van Barteria als RUILMIDDEL wordt benut, en niet als 'schatvormer' voor het sparen. In dat geval zou door het spaargedrag een deel van het geld op Barteria stilliggen (als reserve voor de spaarders) en daarmee tijdelijk onttrokken worden aan het productieproces, de werkgelegenheid en de welvaart, waardoor onvermijdelijk een economische recessie zou moeten ontstaan. Met dit model beschikken de Barterianen dus over een volledige en vrijwillige werkgelegenheid naar behoefte. Het ligt dan ook in de Utopische oceaan, zodat een werkbezoek helaas onmogelijk is.

    HET DODELIJKE SPAREN

Niets menselijks is de Barterianen echter vreemd. Ook zij worden geplaagd door angstgevoelens van onzekerheid voor de toekomst. En met de slogans: 'leg wat opzij voor later!' ;en "Een appeltje voor de dorst is nooit weg!" wordt door een slimme vogel het 'SPAREN' als remedie voor die onzekerheid gepropageerd. Deze slimmerd ziet een gat in de markt voor een nieuw handeltje, nl.: de GELDHANDEL.

De kersverse, in driedelig grijs verpakte geldhandelaar gaat marktgericht het nut van 't sparen verkondigen, en hij belooft aan mensen die willen sparen zelfs een extra arbeidsloos inkomen. Een bijzonder soort inkomen, waarvoor dan geen inspanning geleverd hoeft te worden, en dat gebaseerd is op hebzucht en onverzadigbaarheid van bezit. We noemen het deftig 'RENDEMENT OP VERMOGEN'. De geldhandelaar verklaart omstandig het nut van zijn functie, om geld dat sommige burgers eventjes niet nodig hebben, middels zijn betrouwbare bemiddeling tijdelijk ter beschikking te stellen - en onder degelijke garanties - aan andere burgers, die eventjes iets tekort komen. Op het eerste gezicht een uiterst zinvolle en zelfs sociale bezigheid.

Maar wat niemand besefte was, dat plotseling elke beschikbaarheid van geld een kostprijs met zich meebracht. En niet alleen dat. Ook de 'kwaliteit' van het geld als ruilmiddel vervaagde daardoor. Er werd een nieuwe functie aan de werking van het geld toegevoegd; en wel: de financieringsfunctie of kapitaalfunctie. Ogenschijnlijk leek er niet zo veel te veranderen, behalve dat nu 'RENTE' betaald moest worden voor het ter beschikking krijgen van geld. Toch was er meer aan de hand dan alleen dat. Er waren twee fundamentele structuurveranderingen ontstaan in de opbouw van de financiering van de samenleving. Ten eerste werd er door het bieden van een rentevergoeding door de geldvragers op het tot dusver rustend vermogen van derden een beroep gedaan om schaarse liquiditeit ter beschikking te krijgen op plaatsen in het systeem waar voorheen geen geldvermogen nodig was. Bijvoorbeeld door de invoering van nieuwe financiële structuren in de economie. Zoals: een salarissysteem in plaats van een weekloonsysteem, een giraal betalingsverkeer in plaats van 'n contant betalingsverkeer, of de invoering van inkomensoverdracht via belastingen, of investeringen in de publieke sector.

Ten tweede: dat het bieden van rentevergoedingen voor overtollige koopkracht in spaarmiddelen dit derden stimuleerde om vermogens - die anders veel directer als productiemiddel of voor besteding gebruikt zouden kunnen worden - nu zonder risico en zonder productiedoelstelling, en onder beperkende omstandigheden en garanties, terug te laten plaatsen in de samenleving in de vorm van kapitaal. Allebei dragen ze bij tot een verhoging van het prijsniveau, die niet ontstaat uit een 'inflatoire geldcreatie', maar uit een structurele kostprijsverhoging van het basisproductiemiddel: HET GELD ZELF.

Door deze ontwikkeling ontstond er in eerste instantie een sterke vertraging in de omloopsnelheid van het geld, vanwege het oppotten van geld voor een rentevergoeding. Daardoor werd het geld over de gehele breedte van de economie teruggetrokken; terwijl tegelijkertijd geld slechts wederkeerde in het productieproces op plaatsen waar voldoende waarborgen en rendement geboden werd. Er ontstond vrijwel overal een tekort aan middelen, waardoor nog beschikbare liquiditeit een maximale versnelling onderging. Wat op zichzelf weer consumptie uitlokte, die met vreemd vermogen gefinancierd kon worden. Het renteniveau steeg zo verder om het als maar toenemende tekort in de geldmarkt te compenseren, waarvoor - juist door het toepassen van de formule van Fisher - door de centrale banken geen ruimte geboden werd.

Door dit proces ontstond een beleggingsspiraal in betaalmiddelen die een zelfversterkende verlamming van de economische ontwikkeling uitlokte. Het stimuleerde mensen om niet meer in productiemiddelen te investeren of te besteden, maar steeds meer te beleggen in NIET-PRODUCTIEVE ACTIVA, waarvan het rendement beslist wèl uit de productie moet komen. Zolang de economie door groei nog voldoende activa produceert blijft deze negatieve ontwikkeling vrijwel geheel onzichtbaar, met een zeer ruime liquiditeitscreatie aan de aanbodzijde van de economie. Die laatste valt evenwel onmiddellijk weg wanneer er stagnatie optreedt in de groei; wat een toenemende werkloosheid tot gevolg heeft. De gedragsverbondenheid wordt hiermee goed zichtbaar, en het geheel daardoor nog gecompliceerder.

Voor Barteria ontstond er een verkrampte situatie in de economie. Dit, doordat een deel van de geldmiddelen niet meer ter beschikking stond van de productie en de werkgelegenheid - maar in sterk toenemende mate aan de communicatie en de integrale liquiditeit - waardoor uitval van productie en de er bij behorende werkloosheid ontstond. De daaruit voortvloeiende kostprijsverhogingen wezen er volgens de theorieën op dat er sterke inflatoire ontwikkelingen gaande waren. Deze dienden natuurlijk met 'liquiditeitbeperkende' maatregelen ingedamd te worden, want de waarde van de munt heeft - althans voor de spaarders onder hen - een veel hogere prioriteit dan de werkgelegenheid en het welzijn van de medeburgers. Het resultaat van 't restrictieve beleid was echter geheel anders dan op grond van inzichten te verwachten was. Een averechts effect was het gevolg, met een steeds verder stagneren van de economie.

    KAPITAAL EN VERMOGEN

Zolang het geld nog de functie van 'ruilmiddel' bezat, waren zowel de kapitaalsfunctie als de vermogensfunctie ervan onverbrekelijk met elkaar verbonden, als de keerzijden van een en dezelfde munt. Door de splijtzwam van het financieren gingen de kapitaalsfunctie (bezit en macht) en de vermogensfunctie (productie en consumptie) ieder een eigen leven leiden. De kapitaalsfunctie maakte zich los van het geld (en daarmee van de culturele erfenis als sociale kracht) en werd daardoor geprivatiseerd. Deze kracht richtte zich niet meer uitsluitend op de samenleving als geheel, maar in sterk toenemende mate op de individu. Een deel van de collectieve macht verplaatste zich daarmee eveneens naar de individu, waardoor meer ongelijkheid ontstond tussen de mensen.

Het kapitaal kreeg via de moderne financiële kanalen een vrijwel onbeperkte bewegingsvrijheid om zich binnen enkele uren elders op de aardbol te nestelen. Want kapitaal zoekt die plaatsen op in de wereld, waar het hoogste risicoloze rendement snel te behalen is. Het kapitaal bekommert zich als abstracte factor niet om de maatschappelijke en sociale verhoudingen. Het komt en het gaat al naar believen van de ik-gerichte eigenaars. De speculatie op de beurzen is er een mooi voorbeeld van, met als absolute topper de geld- en kapitaalmarkt. De vermogensfunctie van het geld is echter heel wat trager en is meer mens- en plaatsgebonden.

In het 'VERMOGEN' bevinden zich de productie en de consumptie met de erbij behorende werkgelegenheid als welvaartsbron. Maar alleen dan, wanneer deze functies actief en risicodragend worden ingezet en aangewend. Statisch vermogen in grond, gebouwen of verzamelaarsobjecten, leveren geen of slechts heel weinig bijdrage aan de economische ontplooiing van de samenleving. Slechts wanneer de kapitaalsfunctie en de vermogensfunctie beide samengaan - waardoor liquiditeit ontstaat - heeft dit een sociaal en algemeen gericht maatschappelijk nut. Het particuliere belang ligt daarmee in het verlengde van het algemene belang. Daarom is een hoge reële rente zowel voor de staat als voor de meeste burgers, budgettair - maar ook psycho-economisch - als uiterst ongewenst te beschouwen.

    LIQUIDITEIT

De liquiditeit - in welke vorm dan ook - en de snelheid daarvan, bepalen de nationale productie en de welvaart van de samenleving. De verdeling van die welvaart ligt voornamelijk in handen van de sociale partners en van de politiek. Kapitaalvormende besparingen verzwakken in eerste instantie de werkgelegenheid scheppende vermogensfunctie van het geld, omdat de werk- en welvaartcreërende koopkracht naar de toekomst wordt verplaatst door diegenen die nog sparen kunnen en/of sparen willen. Het omgekeerde gebeurt evenwel ook. Zoals bij het financieren met een hypotheek van een nieuw te bouwen pand.

Met name het sparen in de zin van 'oppotten' beperkt - los van de behoefte - niet slechts het niveau van de welvaart van de spaarder zelf, maar veroorzaakt ook, en gelijktijdig, een beperking van het inkomen en de mogelijkheid van werkgelegenheid van zijn medemens. 'Transmigratie van werkgelegenheid' tussen de generaties (door te veel sparen en/of teveel financieren) kan de sociale stabiliteit verstoren met gemakkelijk vermijdbare verarming op grote schaal. Traditioneel sparen remt de geldcirculatie af, waardoor er in het risicodragend marktsegment minder liquiditeit ter beschikking is. Met als gevolg: een afnemende economische activiteit met een vanzelfsprekende vermindering van de werkgelegenheid; etc., etc....!

Het is dan ook een erg plezierige ervaring om ruim een jaar na de eerste publicatie van GELD, HET DNA VAN DE ECONOMIE via de pers te vernemen, dat het Ministerie van Financiën middels de OESO tot dezelfde bevindingen is gekomen door te stellen:

DAT ER TEVEEL GESPAARD WORDT IN NEDERLAND

De publicatie in de krant van 6 augustus 1987, laat hierover geen enkele twijfel bestaan. Wat in ditzelfde artikel ook nog vermeld wordt, is het standpunt van onze regering - en in weerwil van die voornoemde stellingname - dat het Ministerie van Financiën tevens pleit voor het 'SPAREN' op de uitgaven en de investeringen van de overheid; welk standpunt toch als heel verwarrend en tegenstrijdig gekenschetst moet worden. Want hier blijkt duidelijk dat er sprake is van een CONTRADICTIO IN TERMINIS. Het zal ons buitengewoon benieuwen welke verklaring het Ministerie van Financiën zal geven, om de onevenwichtigheid in dit ingenomen standpunt te onderbouwen. Hoewel wij het zeer nadrukkelijk met het eerste deel van de stellingname eens zijn. Het is zeker altijd toe te juichen wanneer een ministerie op 'n uiterst interessant gebied - als dat van de monetaire politiek - op de universiteiten voorop blijkt te lopen. Een waar unicum !

    TOCH MAAR FINANCIEREN

Om het economie remmende gedrag van de mensen te compenseren kan de functie van het financieren hier toch wel uitkomst brengen, en de economie daardoor alsnog geactiveerd worden. Dit, omdat met het financieren - op basis van rekening - hiermede kunstmatig toch een economische en productieve activiteit op gang gebracht kan worden. Die financiële functie stelt ons in staat om een voorschot te nemen op de toekomstige productiviteit, als tegenprestatie voor het gefinancierde. De financieringsfunctie bevordert de circulatie van het geld en vergroot de liquiditeit, de koopkracht, de werkgelegenheid en het inkomen van de burger en van de staat. Kortom, een lofrede op het financieren dus. Alleen de methode ervan staat nog ter discussie. Voor risicoloos financieren kan men vrijwel overal terecht. Maar daar kun je nauwelijks enige economische groei en werkgelegenheid van verwachten. We moeten het hebben van risicodragend kapitaal, en dat kapitaal in het actieve en productieve liquiditeitsnet van de geldcirculatie lokken. De prijs die men moet betalen aan de bezitters van het kapitaal - en dit weer om te laten zetten in liquiditeit - wordt in hoge mate bepaald door de geldpolitiek van de overheid. Want los van buitenlandse invloeden kan de overheid rechtstreeks stimulerend optreden met overheidsinvesteringen, en daarmee de zo noodzakelijke financieringsbereidheid van de spaarder bevorderen.

De hoge kapitaalskosten voor de samenleving (rentebetalingen over de staatsschuld ten gunste van het niet-productieve sparen) drukt in een toenemende mate op de begroting van de overheid. Later zal het nageslacht - onze eigen kinderen dus - de rekening aangeboden worden van deze generatie (via de RENTE) over door ons opgebouwd kapitaal. Enerzijds zal deze generatie het nageslacht parasitair van zeer veel werkgelegenheid voorzien, terwijl we anderzijds die werkgelegenheid ook laten betalen door onze dan werkende kinderen middels renteverplichtingen, belastingen en in de hogere prijzen. De slogan: WERK GAAT BOVEN INKOMEN, uit het conservatief bezittend spectrum van onze maatschappij, toont duidelijk aan voor wie het werk bedoelt is, en voor wie het inkomen. Een heel zware last die door deze generatie opgelegd wordt aan de bezitlozen van vandaag, met bezuinigingen en kortingen, en aan de komende generaties met het opeisen van rente, waarbij de inflatie 'laag' en de reële rente zo buitengewoon 'hoog' worden gehouden.

    DE GELDPOLITIEK

Wanneer de overheid bewust of onbewust een krapgeldpolitiek voert - of exacter gesteld: een verkrappende liquiditeitspolitiek voor het bestrijden van die gevreesde inflatie - dan kan reeds een kleinere niet waargenomen verandering in de structuur van de geldcirculatie de broze verhouding tussen kapitaal en vermogen verstoren. Daarbij kunnen grote economische problemen ontstaan. Werkloosheid, armoede en begrotingstekorten zijn (naast een sterk oplopende staatsschuld) dan directe gevolgen van een beleid dat gebaseerd is op verouderde inzichten en kennis. Het is zeer zeker geen overbodige luxe om te proberen gevestigde theorieën eens kritisch te bezien; ook al wordt hiertegen weerstand geboden door gevestigde belangen. Het middeleeuwse wereldbeeld van Copernicus met zijn heliocentrische stelsel was aanvankelijk ook niet welkom bij de magistratuur van die tijd. Mogelijk ondervinden wij hetzelfde met aspecten van het geld. Met begrippen als ruilmiddel en rente, die toch 'anders' lijken uit te werken dan wordt aangenomen.

We kunnen daarom het beleid van de overheid ook toetsen aan enige voor de hand liggende criteria. Oppervlakkig gezien lijken de gestelde vragen mogelijk wat naïef. Maar het probleem van eenvoudige vragen is vaak, dat de beantwoording daarvan wel eens veel moeite kan kosten. We willen eveneens proberen enige nieuwe begrippen te formuleren, en daarmee tegelijk de denkrichting aangeven, waarbij het begrip M1 - de primaire liquiditeit - bekend wordt geacht.

    1) Hoe groot is het witte circuit ?
    [de totale cumulatieve lineaire weg welke M1 aflegt]

    2) Hoe groot is de collectieve liquiditeitsmassa ?
    [het totaal aan M1 dat overheid en banken produceren]

    3) Hoe groot is de particuliere liquiditeitsmassa ?
    [het totaal van substituut-M1 door interne verrekening]

    4) Hoe groot is de snelheid van de integrale liquiditeitsmassa ?
    [collectieve + particuliere geldmassa]

    5) Welk percentage van de integrale liquiditeit is beschikbaar voor de werkgelegenheid ?
    [collectief M1 + particuliere substitutie van M1]

    6) Welk percentage van de integrale liquiditeit is productief voor de staatsinkomsten ?
    [als genererende factor voor belastingopbrengsten]

Voor de meeste mensen zijn deze criteria ietwat te ongrijpbaar om ze snel te doorgronden, maar voor de vaklui kunnen ze waarschijnlijk een uitdaging zijn, en daarom interessant om de tanden er eens in te zetten. Mogelijk kunnen we dan tevens een bijdrage leveren aan het zo gewenste SOCIAAL-economische herstel.

    IRVING FISHER

De Amerikaanse econoom Irving Fisher introduceerde (1911) een nog niet onderkende natuurlijke wetmatigheid in de economie welke nu als vanzelfsprekend wordt gezien. Namelijk: de 'SNELHEID' van het geld, en de 'directe relatie' van die snelheid met het prijspeil. Deze eenvoudige en ook goed begrijpbare wet heeft een zeer grote invloed gehad op de geldpolitiek van de centrale banken. Deze wet luidt als volgt:


         HOEVEELHEID GELD x OMZETSNELHEID
 PRIJSPEIL = ----------------------------------------
            PRODUCTIEVOLUME

Met deze formule kon een degelijk beleid gevoerd worden om de inflatie te beteugelen. Zoals uit de formule blijkt, bezag Fisher het geld heel duidelijk als 'n ruilmiddel. Maar zoals uit de beschouwing tot nu toe is gebleken, zijn we terughoudend met het begrip RUILMIDDEL.

Doordat er in de afgelopen decennia grote structuurveranderingen hebben plaatsgevonden in de economie, denken wij (verwijzend naar het voorafgaande) dat deze formule niet helemaal meer geldig is. We denken dat er iets aan toegevoegd zou moeten worden. We menen, dat nog een andere wetmatigheid een grote rol speelt in de economie die tot nu toe over 't hoofd gezien lijkt te zijn. Namelijk: 'DE WEG'.

Wij denken dat net als de snelheid, DE WEG, en de lengte van deze weg, een uiterst belangrijke factor vormt binnen de financieringsstructuur van de maatschappij. Wanneer door welke reden dan ook de 'WEG' die het geld moet afleggen langer wordt dan voorheen, en de snelheid van het geld blijft hetzelfde, dan ontstaat er een structureel tekort in de geldmarkt.

Het geld kan in dat geval en bij een bepaalde snelheid, niet meer elke functie afwikkelen, en zal de plaatsen in de economie met de zwakste aantrekkingskracht dan niet meer kunnen bereiken. De gevolgen hiervan voor de productie, de werkgelegenheid, de belastinggeneratie en toenemende sociale kosten, zijn evident. Door dit proces wordt er een enorme spiraal van steeds verdere onttrekking van algemene liquiditeit aan de marktsector op gang gebracht, die slechts met een zeer sterk liquiditeit verruimende geldpolitiek afgestopt kan worden. Een zodanige geldpolitiek wijkt bijzonder sterk af van de internationaal gebezigde theorieën, met de wet van Irving Fisher als uitgangspunt voor de inflatiebestrijding. Enige verwarring met het bekende Keynesiaanse model kan daarbij gemakkelijk ontstaan.

    HET WITTE CIRCUIT

Om duidelijk te maken wat wij bedoelen met het subjectieve begrip WITTE CIRCUIT, nemen wij een heel aanschouwelijk voorbeeld uit de autorace-sport. We houden het dicht bij huis, en nemen Zandvoort als voorbeeld dat een "CIRCUIT" heeft met een weglengte van 8 km. Wanneer er in een race een fraaie, met reclame volgeplakt bolide aan uw tegen de milieuverontreiniging geharde neus voorbijflitst, dan vindt u het de gewoonste zaak van de wereld dat zo'n machine "SNELHEID" heeft. En als het maar even kan, liefst nog veel ook. U weet dat zo'n projectiel een "VERMOGEN" aan "INVESTERINGEN" zal vergen, en dat er peperduur "ONDERHOUD" nodig is om het "DING" op het "CIRCUIT" te houden. U weet ook, dat de "WEG" niet zomaar uit de lucht is komen vallen om de racemonsters daar overheen te laten razen. U weet eveneens dat er "TIJD" nodig is om die "ACHT KILOMETERS" zo snel als maar mogelijk is af te kunnen leggen.

U betaalt ervoor om dat dan allemaal en tegelijkertijd te kunnen zien. Wanneer u maar "EEN" van de aangehaalde onderwerpen weg zou laten - zoals bijvoorbeeld de tijd of de weg - dan had u er beter aan gedaan om te gaan vissen, want dan zou een race absoluut niet mogelijk kunnen zijn. Tien rondjes 'Zandvoort' van acht kilometer, geven 10 x 8 km = 80 km kijkplezier. Het lijkt misschien wat al te simplistisch, maar in het economische gedrag van de mens werkt het toch ook zo. Dezelfde natuurwetten zijn er van kracht, al kan men die tijdelijk wat buigen. In de economie legt het geld - net als de auto op Zandvoort - een bepaalde weg af, hetgeen een heel 'specifiek resultaat' oplevert. Met het 'circuit' van Zandvoort is het van vitaal belang, dat een bolide op het 8 km lange circuit rondes maakt van eveneens 8 km. Doet zo'n ding dat niet, dan kunt u zeker zijn dat er brokken gemaakt worden. Met het geld als medium van transport is het eigenlijk precies hetzelfde.

Wanneer de weg die het geld af moet leggen langer is dan het geld aankan, dan zal 't geld delen in de economie moeten overslaan. Er gebeurt dan eigenlijk hetzelfde als bij de hartinfarct: er sterft een stukje af. 'HET BLOED VAN DE ECONOMIE' bereikt dan niet meer alle delen van onze samenleving, waardoor er problemen ontstaan. Voor de economie betekent dit faillissementen en werkloosheid, en een oplopend prijspeil door uitval van productie met snel toenemende sociale kosten; wat een groeiende staatsschuld rechtstreeks tot gevolg heeft. De DEFLATOIRE ontwikkeling wordt dan nog verder versterkt door een restrictieve monetaire politiek.

    DE VERMALEDIJDE RENTE

Omdat internationaal dezelfde beleidsnormen gebezigd worden bij de geldpolitiek, ontstond er niet alleen in Nederland een tekort aan geldmiddelen in de economie. Met als gevolg, dat die tekorten de rente sterk omhoog dreven om het kapitaal te verlokken risicodragend bij het bedrijfsleven, en niet-risicodragend bij de Staat in de geldmarkt te circuleren.

Maar een tekort blijft een tekort. Of dat nu kapitaal is of geld, of beide, het helpt geen zier als het probleem niet bij de wortel wordt aangepakt. Ook het internationaal tegen elkaar opbieden van steeds hogere rentevergoedingen - om maar financiële middelen ter beschikking te krijgen - gaat altijd ten koste van diegenen, die door omstandigheden buiten de eigen verantwoordelijkheid in een financieel zwakkere positie terecht zijn gekomen. Op grond van gedragspatronen en regelgeving ontstaat zo'n tekort allereerst in het bedrijfsleven, waarbij de geldmiddelen structureel 'onttrokken' blijven aan de werkgelegenheid en de productie.

In elk geval betekent een hoog renteniveau niet alleen een hoge kostenpost voor het bedrijfsleven, voor de burgers en de overheid - ten gunste van niet-productieve beleggers - maar ook een sterke 'inflatie-opdrijvende' factor, door productiebeperking en sociale kosten die additioneel in de prijzen verwerkt moeten worden.

Met de huidige economische structuur blijkt een HOGE-RENTE-BELEID van De Nederlandsche Bank NV zelfs rechtstreeks in strijd te zijn met de statuten van diezelfde Nederlandsche Bank NV, omdat een krapgeldpolitiek in de huidige monetaire structuur sterk inflatiebevorderend uitpakt; wat hiervoor duidelijk tot uitdrukking kwam. Het merkwaardige verschijnsel deed zich namelijk voor, dat een politiek van inflatiebestrijding - met deflatoire doelstelling - het prijspeil juist liet stijgen. (Het woord "INFLATIE" staat hier los van het stijgen van het prijspeil). Het verschijnsel INFLATIE op zich wordt er niet bepaald duidelijker op, zodat hierover dieper nagedacht moet worden.

Geheel tegen elke verwachting en de bedoeling van het beleid in, veroorzaakte de inflatiebestrijding een koopkrachtdaling die ten dele zichtbaar bleef (met een weliswaar afvlakkende prijsspiraal), maar verder onzichtbaar voortwoekerde als een veenbrand. Met het derven van winsten door het bedrijfsleven, en door het gedwongen investeren in het 'liquiditeitsnetwerk' van de economie, verzwakte de economische capaciteit van de primaire geldmassa M1. Dit gold zowel voor de beschikbare koopkracht voor bestedingen en investeringen. Maar ook: 'HET INLEVEREN' is een vorm van inflatie die in cijfers niet goed zichtbaar wordt, maar niettemin even genadeloos toeslaat bij de mensen met een gefixeerd nominaal inkomen. Vooral wanneer dit reeds op het minimum is beland.

Het schatrijke topje van onze samenleving (?) heeft in de laatste jaren volstrekt legale strooptochten kunnen houden op het slagveld van de faillissementen. Door de vele vormen van liquidatie tegen spotprijzen hebben individuen, maar ook financiële collectieven, voor miljarden aan activa verworven. Wanneer 'de markt' weer gaat aantrekken komt opnieuw de werkelijke waarde van deze beleggingen tot gelding, en kunnen de beleggers alweer geheel 'belastingvrij profiteren' van het 'gunstige moment' in de markt. De polarisatie van het vermogen in de maatschappij zal nog verder gaan toenemen, omdat door dit autonome proces de machtsconcentratie van kapitaal - met de HEFBOOMWERKING van de bankfinanciering - een nog grotere invloed op de samenleving kan krijgen. Jan Modaal mag, indien hij nog de lengte krijgt, zijn door de deflatiepolitiek half of geheel opgegeten eigen huisje opnieuw verdienen. 'n Heel bittere pil, die nooit te vergulden zal zijn.

    STAGFLATIE

Stagflatie is 'n vaag begrip, waarmee menig econoom nog niet goed raad weet. Men geeft er wel een vage beschrijving van, door enige tegengestelde begrippen en ontwikkelingen toch onder één noemer te willen brengen. Men vindt stagflatie maar 'n merkwaardig verschijnsel. Men omschrijft het als een economische ontwikkeling, waarbij enerzijds ondanks een gematigde, nadrukkelijk aanwezige inflatie, toch een sterke stagnering in de economische ontwikkeling optreedt.

En anderzijds, dat deze hardnekkige inflatie juist zou duiden op een overspannen markt die ieder stagneren van de economie zou moeten verhinderen. De werkloosheid zou daarbij dan minimaal moeten zijn door oververhitting; terwijl die nu juist als 'buitengewoon hoog' wordt gemeten. Een uitermate onduidelijke situatie derhalve.

De vooronderstelde extra ruime geldschepping - want er was immers inflatie - zou door een vergrote vraag naar goederen en diensten een sterke economische groei moeten veroorzaken, waardoor dan de werkloosheid zou dalen. Maar bij die zeer merkwaardige stagflatie gebeurt nu juist precies het tegenovergestelde. Men heeft dan ook geen goede verklaring voor welke krachten er hier werkzaam zijn. Laten we eens licht in deze zaak zien te krijgen, door een nadere bestudering van het 'GEDRAG' van de mensen met het geld. Maar ook van het 'GEDRAG' van het geld op zichzelf. Misschien komt er dan toch een oplossing boven water.

Wanneer wij inflatie en deflatie nu eens niet meer gaan zien als het vriezen en dooien op een thermometer, maar als 'KRACHTVELDEN' met een resultante die onafhankelijk van elkaar, maar wel naast elkaar - dus gelijktijdig - zich in de economie kunnen manifesteren, dan kan 'STAGFLATIE' waarschijnlijk veel duidelijker worden. Door structuurveranderingen in de geldcirculatie - door de groei van het 'WITTE CIRCUIT' buiten de marktsector - kunnen er deflatoire ontwikkelingen in het bedrijfsleven ontstaan. Vooral doordat het geld als productievermogen weglekt naar allerlei nieuwe, zich buiten het bedrijfsleven ontwikkelende financiële systemen, welke op basis van wet- en regelgeving prioriteit genieten met betrekking tot het maatschappelijke aandeel in de beschikbaarheid van geldmiddelen.

In zo'n situatie is het evenwel onvermijdelijk dat er voor de productie en de werkgelegenheid (met daarbij bijbehorende koopkrachtvorming) minder financiële middelen beschikbaar komen. Zowel in relatieve, als in absolute zin. Dit mede door desinvesteringen die voor de aanvulling van te schaarse liquide middelen moesten worden gebruikt. Ook particuliere initiatieven lieten steeds meer productievermogen (geld) buiten de marktsector circuleren, waardoor er verlies van productiecapaciteit ontstond. Via een inflatoire resultante werd er hierdoor met een multiplier-effect werkgelegenheid afgebroken. Voorbeelden hiervan zijn: de Lotto en verzekeringen, het zwarte circuit en ook de drugshandel. Het gevolg hiervan was 'n verhoging van de kostprijs per eenheid product, die gemaskeerd werd door de efficiëntieverbeteringen in het productieproces.

Een 'PSEUDO-INFLATIE' ontstond als 'zichtbare' prijsstijging, die door de overheid bestreden werd als 'ECHTE INFLATIE' met restrictieve maatregelen; waardoor de economische omstandigheden weer verder verslechterden met een nog sterker teruglopende werkgelegenheid. Onderzoek van statistisch materiaal spreekt een heel duidelijke taal. Een vergelijking met een patiënt die door zijn dokter wordt behandeld tegen nierstenen, maar in werkelijkheid lijdt aan longontsteking, lijkt hier alleszins op zijn plaats. Wij kunnen dan ook vaststellen, dat we niet getroffen worden door een economische crisis, maar door een economische recessie; welke het resultaat is van 'BELEID'. Beleid dat gebaseerd lijkt te zijn op verouderde en te laat bijgestelde inzichten en kennis. Voor Nederland betekent dit met een zichtbaar gevolg: één miljoen echte werklozen op een bestand van vijf miljoen nog werkenden, met daarnaast meerdere miljoenen mensen op of onder de armoedegrens, een begrotingstekort van tientallen miljarden per jaar, en verder een staatsschuld van bijna eenderde biljoen. Daar staat dan wel een enorme kapitaalexport tegenover, met een gecumuleerde rijkdom van fabelachtige omvang in het buitenland voor een beperkte groep bevoorrechten.


    HET SCHIP VAN STAAT

Zoals iedereen wel zal weten, draait een groot schip slechts heel langzaam om zijn as om van koers te veranderen. Dit zelfde is ook het geval met het 'SCHIP VAN STAAT'. Beleidsveranderingen vinden door de traagheid van de massa slechts uiterst langzaam plaats.

Beschikbare kennis en inzichten in fundamentele zaken kunnen door dit vertragingsmechanisme meestal niet snel genoeg in politieke koersverandering worden omgezet. Toch is een ommezwaai in de geldpolitiek van de overheid wel waarneembaar. In een persbericht van het ANP van 9 april 1986 stond het volgende citaat te lezen:

    'De dalende tendens van de werkloosheid zet zich voort,
    evenals de inflatie, de rente en het financieringstekort
    van de overheid.'

In hetzelfde artikel staat wat verderop in samenhang hiermee iets buitengewoon merkwaardigs. Citaat:

    'De groei van de hoeveelheid geld in Nederland is in het
    vierde kwartaal versneld. De monetaire expansie (geldschepping)
    over het gehele jaar kwam uit op 9 procent. Deze ontwikkeling is
    reeds vier jaar waarneembaar.'

    DE LOGISCHE CONCLUSIE

Wat we hier nu zien, en waarschijnlijk heel goed begrepen hebben, is dat nu juist het NIET meer bestrijden van die technische geldschepping - en daarmee dus de inflatie - HET PRIJSPEIL LAAT DALEN; ofwel de prijsstijging laat afnemen. (Tegengesteld aan de theorie) Het laten groeien van de geldmassa naar de behoefte en de omvang van het WITTE CIRCUIT laat de recessieverschijnselen langzaam afnemen.

    HET BEGROTINGSTEKORT

Zoals iedereen heeft kunnen waarnemen, hebben de bezuinigingen op de staatsuitgaven nauwelijks of geen effect gehad op het werkelijk tekort in de financiële huishouding van de overheid als geheel. Dus inclusief de gemeentelijke en provinciale begrotingen. Het beleid heeft voornamelijk een verschuiving van vermogen teweeggebracht van de burgers naar het bedrijfsleven. Meer eigenlijk niet.

Het ogenschijnlijke herstel is dan ook geen echt herstel. Althans economisch. Het herstel dat nu zichtbaar wordt is uitsluitend een gevolg van de monetaire verruiming welke een deel van het tekort compenseerde, en de economische capaciteit van het bedrijfsleven ten dele liet terugkeren. Van een INTEGRAAL HERSTEL is nog steeds geen sprake, omdat er van een monetaire verzadiging nog lang geen sprake is. Hetgeen ook al blijkt uit het uitblijven van voldoende investeringen voor de infrastructuur, voor research, het milieu, naast een nog sterk achterblijvende koopkrachtontwikkeling aan de basis van de economie bij de laagstbetaalden.

Men moet hier evenwel niet de vergissing begaan deze ontwikkeling als 'KEYNESIAANS te bestempelen, omdat Keynes er vanuit ging dat de economie monetair verzadigd was, en dat uitsluitend een matige versterking van de vraagkant van de economie voldoende zou zijn om er weer voldoende vaart in te krijgen. Op de huidige situatie is dit echter niet van toepassing, hoewel de export van kapitaal anders zou doen vermoeden. De oorzaak ligt mede in het gegeven dat internationaal gezien de loonkosten per eenheid product relatief laag zijn; en Nederland de concurrentie met het buitenland zeer goed aankan. Dit heeft tot gevolg dat door de sterke export zich een opeenhoping van liquiditeiten in deze sector voordoet - wat kapitaalexport bevordert - waardoor de zeer grote tekorten van de liquiditeitsvoorziening op de binnenlandse markten nog niet zijn opgelost. Hetgeen tot uitdrukking komt in het hoge niveau van de reële rente en de beperkte vraag naar producten op de binnenlandse markt. Dit laatste wordt nog extra versterkt door de zeer hoge spaarquote in ons land.

Al met al, heeft dit een sterk remmende invloed op het teruglopen van het financieringstekort van de staat. Wat slechts doorbroken kan worden, wanneer de liquiditeitsverruiming sterker gericht zal worden op de aanbodzijde van de economie. Vooral op de financiering van startende en innovatieve bedrijven. Zolang hierdoor voor de binnenlandse markt uiterst beperkte afzetmogelijkheden aanwezig zijn, blijven voldoende investeringen achterwege en vertraagt dat de ontwikkeling van de conjuncturele werkgelegenheid. En daardoor ontstaat dan onnodige kapitaalexport - met het opkopen van delen van het buitenland - waarvan door ondernemingen en beleggers druk gebruik wordt gemaakt. Daarbij verwijten de potten aan de ketels dat ze zwart zien.

Het is duidelijk, dat de overschotten op de handelsbalans evenredige export van kapitaal uitlokken. Toch is het wel frappant, dat de ondernemers die de infrastructuur gaarne gebruiken voor de bedrijfsvoering, hierin toch niet investeren. Kennelijk beschouwen zij die uiterst noodzakelijke voorzieningen als een strikte verantwoordelijkheid van de overheid, waarvoor iedereen die niet over zeer slimme fiscale adviseurs beschikt zijn belastingen betaalt.

    DE BANKEN

Door de kapitaalexport komen de banken - vooral de handelsbanken - in een rente opdrijvende schuldpositie terecht omdat er deviezen aangekocht moeten worden. Daardoor ontstaat er tegelijkertijd een vermindering van de kredietcapaciteit van de banken. En juist die laatste vormt de belangrijkste inkomstenbron voor elke bank. Afgezien van incidentele meevallers van 'NOOIT-MEER-OPGEVRAAGDE-SALDI' en vergeten geld in de kluisjes. Hierbij door ons aangemerkt als: VERGEET-ME-MAARTJES. Op tweeërlei wijzen verdwijnen er concrete financieringsmogelijkheden voor de productie en voor de werkgelegenheid. Enerzijds door het wegtrekken van risicodragend kapitaal naar het buitenland, en anderzijds door de verminderende financieringscapaciteit om dezelfde reden.

Daarnaast ontstaan er twee tegengestelde invloeden op het niveau van de rente op de geldmarkt en op de koersverhoudingen. Aan de ene kant veroorzaakt de kapitaalexport een liquiditeitverkrappende ontwikkeling, waardoor een 'deflatoire impuls' wordt afgegeven aan de interne markt. Aan de andere kant komt door het grotere aanbod van guldens een 'inflatoire tendens' tot ontwikkeling. Dit dan, versterkt de opwaartse druk op de rente om twee redenen. Enerzijds door een tekort aan liquide geldmiddelen door de export van kapitaal; en anderzijds door een gedwongen verhoging van het disconto om de wisselkoers van de munt te ondersteunen. Waardoor een in principe deflatoire impuls - wegtrekken van M1 - tenslotte leidt tot een inflatoire reactie in de markt; met alle negatieve gevolgen van dien. Export van kapitaal is dus uiterst ongewenst. De interne markt stagneert hierdoor verder - met beperking van de afzetmogelijkheid - en het uitblijven van investeringen op ieder gebied. Terwijl de inflatie (echte inflatie plus pseudo-inflatie) nog meer productievermogen absorbeert.

Uit 't hieraan voorafgaande kan men afleiden, dat het oplopen van het prijspeil NIET veroorzaakt wordt door een excessieve liquiditeitscreatie, maar juist door een te beperkte technische inflatie aan de aanbodzijde van de economie. De verklaring hiervoor ligt in het feit dat er een verandering in de 'kwalitatieve productiequote' van de munt heeft plaatsgevonden. Wat betekent, dat in een zekere tijdsspanne de productiecapaciteit van het geld structureel kan veranderen; en daarmee eveneens het WERKGELEGENHEID ONDERHOUDEND VERMOGEN van het geld. En daardoor ontstaan negatieve ontwikkelingen zoals in de huidige situatie.

Deze ontwikkeling werkt eveneens negatief uit op de begroting van de staat. Het is dan ook niet zozeer 'n zaak om de staatsuitgaven te beperken - die inkomen voor de burgers en belastingopbrengsten voor de staat tot gevolg hebben - maar het is veeleer een kwestie van verbreding van de basis voor de belastingheffing, waardoor er dan als vanzelf meer staatsinkomsten uit het circulatieproces van M1 gaan ontstaan, zodat het begrotingstekort automatisch afneemt. De ingeslagen weg van het vergroten van de primaire liquiditeitsmassa is het enige alternatief om tot herstel van de economische groei te kunnen komen. Het bepalen van de plaats in de economie waar deze 'noodzakelijke geldschepping' in de markt gebracht moet worden, is duidelijk een politieke verantwoordelijkheid. We geven echter wel de voorkeur aan een nog nieuw te vormen fonds, dat ook startende ondernemers - a fonds perdu - in staat stelt creativiteit en vindingrijkheid in daden om te zetten; en daardoor met een redelijke kans op succes de samenleving van producten en diensten te voorzien.

Het bankwezen kan dan in tweede instantie de particuliere financieringen verzorgen van de groeiende ondernemingen die reeds enig eigen vermogen hebben opgebouwd. Omdat het gebrek dááraan nu nog teveel een belemmering vormt voor de financiering van de starter. Deze is meestal rijk aan ideeën; doch te arm aan middelen om met kans op succes bij de bankier te proberen een beetje 'M1' lost te peuteren. Hetgeen hem zonder de steun van eigen vermogen vrijwel zeker niet zal lukken; helaas !!

Zelfs politici die dagelijks met de werkgelegenheidsproblematiek bezig zijn, hebben onvoldoende oog voor de mogelijkheden van het laten ontstaan van werkgelegenheid, door de financiering daarvan niet op de voorgrond te plaatsen. Zij richten het oog nog teveel op het dwangmatig tewerkstellen van mensen in een ondergeschikte positie. Het probleem ligt echter elders: BIJ WERKLOOS KAPITAAL!!

    DE FORMULE VAN FISHER-BROCKHUS

Het lijkt ons zinnig om de formule van Fisher eens te toetsen aan de actualiteit, en een aanpassing te bestuderen. De liquiditeitsbehoefte van de samenleving kan daardoor doorzichtiger worden. De formule van Fisher zal naar ons inzicht moeten worden uitgebreid met een factor die de weglengte van M1 aangeeft, zodat een betere benadering van de werkelijke liquiditeitsbehoefte van de samenleving als geheel tot uitdrukking kan komen.

De formule zou er dan als volgt uit kunnen zien:


           BNP          WITTE CIRCUIT
BEHOEFTENIVEAU = ------------- x PRIJSPEIL x ---------------
         SNELHEID M1         GELDMASSA M1

De liquiditeitsvoorziening van de maatschappij zal in onze visie naar dit behoefteniveau moeten groeien om de volledige vrijwillige werkgelegenheid te kunnen herstellen; en daardoor het begrotingstekort als vanzelf te laten verdwijnen. Het deels 'ontprivatiseren' van de liquiditeitsvoorziening van de maatschappij zal door de overheid met voortvarendheid ter hand moeten worden genomen. Met een doortastend handelen kan voor de binnenlandse markt dan voldoende vermogen vrijkomen voor de werkgelegenheid en de welvaart. Een integraal herstel van de economie kan dan bewerkstelligd worden. Ook internationaal kunnen wij een zekere bijdrage leveren door kennis over te dragen aan anderen.

    (c) Stichting VOC 1986/96
    Westkade 227
    1273 RJ Huizen
    035-5244141

    R.M. Brockhus (treasurer)

P.s: Deze formule is - net als die van Fisher - gebaseerd op een tautologisch uitgangspunt. Ze is bruikbaar als beleidsinstrument, om in grote lijnen de geldpolitieke aspecten te kunnen beoordelen op de effectiviteit. Men kan er maximalisatie mee nastreven van de latent aanwezige maatschappelijke rijkdom.

Onze vraag: Moet u rente betalen over het bijgedrukte geld van DNB en de ECB?
Vragen, géén vragen ! op het Symposium Nulpunt Energie 19 april - Duitse versie
De Groenen vragen om duidelijkheid m.b.t. de inflatie. Denk eens met ons mee !!
Het lukt ons niet deze vragen in de journalistieke en politieke discussie te krijgen