De Kredietcrisis was in 1996 al in de maak, waarschuwingen ten spijt! Moet u rente betalen over bijgedrukt geld van DNB?

Dr. W.P. Roelofs volgt Silvio Gesell en Maynard Keynes

Dr. W.P. Roelofs . . . De Markt . . . Silvio Gesell <===> Esperanto . . . EuroStaete

Dr. W.P. Roelofs met zijn ketterse stellingen

    10 prijzen van 100 gulden voor de beste
    inzendingen van de QUIZ der LOGICA


    Door Dr. W.P Roelofs

STELLINGEN VAN EEN KETTER

(Versie van 1996.04.10)

Esperanto-versio . . . . . . . . Deutsche Version



Stelling 1:

"Er is geen geld", alias: "het kan financieel niet", is voor de staat geen argument om iets achterwege te laten dat fysiek, materieel mogelijk is, door een meerderheid wordt gewenst, en geen inbreuk maakt op wezenlijke rechten van een minderheid of van minderheden. Het is de wezenlijke taak van een minister van financiën financieel die dingen mogelijk te maken, die aan bovenstaande criteria voldoen.

Argumentatie:

Geld is niet uitgevonden om fysiek mogelijke zaken financieel onmogelijk te maken, maar, integendeel, om de fysiek mogelijke zaken gemakkelijker te laten verlopen. Een vergelijking in deze tussen een particulier en de staat gaat volledig mank.


Stelling 2:

De consequentie van het hierboven gestelde is dat men òf extra geld moet inpompen, met als eventueel gevolg: inflatie (stijging van het algemeen prijspeil), òf, als men dit terecht onaanvaardbaar vindt, toenemende overheidsschuld.

Argumentatie:

In het algemeen heeft men het idee, dat ook een onbeperkt toenemende overheidsschuld onaanvaardbaar is, omdat men meent dat de belastingbetaler moet opdraaien voor de aflossing en rentebetaling over deze groeiende schuld. Dit probleem moeten we zorgvuldig nagaan. Laten we de omvang van de staatsschuld aanduiden met S, en de toename daarvan in de periode [D]t met [D]S, de gemiddelde rentevoet voor de staatsschuld met r, dan bedraagt de door de staat in de periode [D]t te betalen interest: rS[D]t. - (N.B. Ik gebruik hier in ASCII het symbool [D] in plaats van de Griekse hoofdletter delta voor "differentie", het verschil van twee opeenvolgende waarden van de erachter vermelde grootheid.)

We zullen nu 5 gevallen beschouwen:

        (1) [D]S  <  0
        (2) [D]S  =  0
        (3)  0  < [D]S  <  rS[D]t
        (4) [D]S  =  rS[D]t
        (5) [D]S  >  rS[D]t
Laten we aannemen dat de staatsschuld in de beschouwde periode constant blijft. Dat zou betekenen dat de totale interest uit belastingopbrengst betaald wordt en dat daarbij geen schulddelging plaats vindt. Dit geval hebben we hierboven aangeduid met (2).

Wordt niet slechts interest betaald, maar vindt er ook aflossing plaats, dan hebben we met geval (1) te maken: de toename van de staatsschuld is negatief.

Neemt de staatsschuld toe met het bedrag van de interest (4), dan wordt deze interest geheel met nieuwe leningen betaald; geen fractie van de interestbetaling komt ten laste van de belastingbetaler en ook van aflossing van de staatsschuld is geen sprake!

In het geval (3) wordt de interest over de staatsschuld ten dele door de belastingbetalers, en ten dele door de kopers van staatsobligaties betaald. Deze laatsten krijgen daarmee weliswaar een vordering op de staat, maar dat is slechts "papieren vermogen", zoals de gehele staatsschuld is, en moet blijven.

Iedere poging om de openbare schuld af te lossen zou binnen het kapitalisme, en vermoedelijk ook binnen een "vrije economie" ("Freiwirtschaft"), catastrofaal zijn, zowel voor de economie, als voor de democratie. 1930-1933 moge een teken aan de wand zijn. Tenslotte hebben we geval (5): niet slechts de gehele interest over de staatsschuld wordt uit nieuwe leningen betaald, maar bovendien wordt ook nog voor andere doeleinden geleend.

We moeten derhalve onthouden dat in de gevallen (4) en (5) de totale rente over de toenemende staatsschuld niet ten laste van de belastingbetaler komt. In geval (3) is dat slechts ten dele het geval, en gevallen (2) en (1) beantwoorden niet aan de realiteit.

Indien nieuwe leningen echter zouden uitblijven, zouden aflossing en rentebetaling moeilijkheden voor de staatsbegroting met zich mee kunnen brengen. Zulke moeilijkheden zijn te voorkomen door de staatsschuld te converteren tot een schuld op basis van "obligaties met samengestelde interest", waarvan men jaarlijks maar voor een beperkt bedrag laat uitloten, zodanig, dat er geen budgettaire moeilijkheden uit kunnen voortvloeien. Daarnaast zorgt de overheid voor een goedkope markt voor die obligaties, zodat, onder normale omstandigheden, elke houder van obligaties deze ten allen tijde zonder noemenswaardige kosten, à pari kan verkopen aan iemand die op dat moment obligaties wenst te verwerven. Daarmee worden die obligaties een aantrekkelijke, quasi-liquide spaarvorm.

Mijn bezwaar tegen een grote staatsschuld, zolang de interest niet nul is, is dat die staatsschuld, die een even groot particulier (papieren) vermogen vertegenwoordigt, tendeert de interestvoet hoog te houden. Het alternatief: "financiële onmogelijkheid" is echter onaanvaardbaar.


Stelling 3:

Gerechtigheid - Vrede - Heelheid van de Schepping zijn schone doeleinden, maar zijn niet realiseerbaar in een wereld die is geprogrammeerd op uitbuiting.

Argumentatie:

Het komt mij voor, dat deze stelling geen nadere toelichting behoeft.


Stelling 4:

Er zijn twee fundamentele structurele (institutionele) oorzaken van "uitbuiting":
  • de particuliere eigendom van natuurlijke rijkdommen (grond en bodemschatten) en het daaruit voortvloeiende particuliere incasseren van arbeidsloos inkomen uit die natuurlijke rijkdommen;
  • de interest (op geleend geld).
    Beide samen vormen het institutioneel bepaalde arbeidsloos inkomen uit vermogen.

Argumentatie:

Ad 1: De natuurlijke rijkdommen zijn geen product van menselijke arbeid en alle mensen, überhaupt alle creaturen, zijn voor hun leven op die natuurlijke rijkdommen aangewezen. Het gaat niet aan dat iemand - gewoonlijk ook nog ten onrechte - zegt: "Dit land is van niemand (inboorlingen tellen niet mee). Ik verklaar dit tot mijn eigendom, of ik neem het in bezit in naam van staat zus of zo." Een rechtssysteem dat zulke verklaringen rechtsgeldig acht - in casu het Romeinse recht - is verwerpelijk.

"Natuurvolken" kennen geen particuliere grondeigendom. Het Oude Testament (Leviticus 25:23) verklaart: "En het land zal niet voor altijd verkocht worden, want het land is van Mij, en gij zijt vreemdelingen en bijwoners bij Mij."

Ad 2: Een positief rendement op een investering is geen vanzelfsprekendheid. Het wordt pas tot een quasi-vanzelfsprekendheid, als er een "grensschatvormer" is met een positieve "eigen interestvoet" (zie Keynes, "General Theory", Hoofdstuk 17, sectie II). Dat betekent n.l. dat deze grensschatvormer de ondergrens van de interest bepaalt. Als die positief is, betekent dat, dat van alle investeringen verwacht moet worden, dat ze zoveel rendement opleveren, dat daaruit de geëiste interest bekostigd kan worden, en liefst meer.

Sinds men ca. 3000 jaar geleden ergens in het Midden-Oosten edel metaal (goud en zilver) (d.w.z. iets onbederfelijks) heeft gekozen voor de geldfunctie, en omdat het huidige geld weliswaar niet meer uit edel metaal bestaat, maar daarvan wel de "onbederfelijkheid", de "kostenvrijheid", heeft behouden, en aangezien voor zulk geld de ondergrens van de eigen-interestvoet geheel bepaald wordt door de liquiditeitspremie, die niet tot nul gereduceerd kan worden, maar al bij een nog positieve waarde (tussen 2 en 3 procent per jaar) leidt tot een absolute voorkeur voor liquiditeit (liquiditeitsval of "liquidity trap"), aangezien voorts een redelijk hoge liquiditeitspremie een voorwaarde is voor een redelijk snelle circulatie (en dus efficiency) van het geld, is het duidelijk dat er, met het geld zoals we het kennen, van "interestvrijheid" geen sprake kan zijn. Overigens moge ik opmerken, dat zowel de Bijbel (Oude en Nieuwe Testament) als de Islam het nemen van interest veroordelen. (Zie bv. Leviticus 25:36).


Stelling 5:

Om aan deze structureel (institutioneel) bepaalde uitbuiting een eind te maken, zijn tenminste twee maatregelen nodig:
  • 1. De arbeidsloze inkomsten uit natuurlijke rijkdommen moeten bij de "gemeenschap" terecht komen - in beginsel bij de mensheid als geheel;
  • 2. Aan geldbezit moeten kosten worden verbonden (bv. van ca. 10 procent per jaar).

Punt 1 is wel mogelijk zonder 2, maar 2 is niet mogelijk zonder 1.

Argumentatie:

Volgens Keynes (loc. cit) is de liquiditeitspremie voor geld gelijk aan de som van de geldinterestvoet (voor langlopende, risicovrije leningen) en de aan geldbezit verbonden kosten. Dat betekent, dat als die kosten 10 procent per jaar zouden zijn, de liquiditeitspremie voor geld, bij 0 procent interest, 10 procent per jaar zou bedragen, evenveel als nu het geval is bij een interestvoet van 10 procent per jaar.

Het invoeren van zulke kosten is technisch heel simpel en er kan niet gefraudeerd worden. De moeilijkheid is van puur politieke aard. Zou men de interest naar nul willen brengen zonder dat de "grondrente" gesocialiseerd is, dan zouden, bij dalende interestvoet, de grondprijzen stijgen en ten slotte naar oneindig tenderen. De grondprijs is in beginsel de opbrengst van de grond (de grondrente) gedeeld door de interestvoet. Het lijkt geen betoog te behoeven, dat naar oneindig tenderende grondprijzen onaanvaardbaar zijn, en dat hiermee in feite een oplossing van het interestvraagstuk zonder een oplossing van het "grondvraagstuk" onmogelijk wordt.


Stelling 6:

Het geld, zoals we het kennen, kan niet behoorlijk functioneren, omdat het bedoeld is in zich drie functies te verenigen, die logischerwijze onverenigbaar zijn, te weten:

  • 1) de functie van rekeneenheid, waarin prijzen, lonen, schulden en vorderingen worden uitgedrukt, en waarvan we stabiliteit, invariabiliteit moeten verlangen;
  • 2) de functie van betaalmiddel, van ruilmiddel, waarvan we moeten verlangen dat het efficiënt is, dat het met redelijke snelheid betalingen verricht, d.w.z. circuleert;
  • 3) de functie van schatvormer, van spaarmiddel.

Argumentatie:

Een schatvormer of spaarmiddel circuleert per definitie maar uiterst traag, in tegenstelling tot wat van een betaalmiddel wordt verwacht. Bovendien kunnen we van een schatvormer niet voorspellen, hoeveel we ervoor zullen krijgen, wanneer we op een nog onbekend ogenblik in de toekomst die schatvormer zullen willen omzetten in ge- en verbruiksgoederen en in diensten; dat zal geheel afhangen van de marktsituatie op dat ogenblik, en daarvan weten we nu nog niets. Bijgevolg is de functie van schatvormer logischerwijs onverenigbaar zowel met de betaalmiddelfunctie als met de rekeneenheidfunctie. Bij stelling 5 hebben we al gezegd, dat er kosten moeten worden verbonden aan liquiditeit, d.w.z. aan het betaalmiddel.

D.w.z.: het betaalmiddel moet bederfelijk zijn, moet depreciëren, moet aan waarde inboeten, terwijl de rekeneenheid constant dient te zijn. Ook die functies zijn daarom niet verenigbaar. (Men kan wel de eenheid waarin een girosaldo wordt uitgedrukt, conformeren aan de "rekeneenheid" met behulp van een negatieve interest op girosaldi. Dat betekent dan, dat zonder verdere mutaties door transacties, de girosaldi geleidelijk in omvang afnemen tengevolge van de negatieve interest die de houders van giraal geld over hun (positieve) saldi moeten betalen.)

De consequentie van dit alles is, dat de drie genoemde functies moeten worden gescheiden; dat de koopkracht van papiergeld, (van een bankbiljet), uitgedrukt in de "rekeneenheid", met een snelheid van ca. 10 procent per jaar moet afnemen; dat wegens de hoge kosten zulk geld ongeschikt is als schatvormer, en iets anders die schatvormerrol zal moeten overnemen.


Stelling 7:

Niet-scheiden van de betaalmiddelfunctie van de rekeneenheidfunctie, gepaard gaande aan een constante inflatie (stijging van het algemeen prijspeil met een constant percentage per jaar) en een daarmee overeenkomende nominale interestvoet, schijnt theoretisch volstrekt overeen te komen met scheiding van betaalmiddelfunctie en rekeneenheidfunctie door invoering van in de rekeneenheid uitgedrukte en met het betaalmiddel te betalen kosten voor liquiditeit. In de praktijk verdient echter de laatste methode verre de voorkeur.

Argumentatie:

Stel we hebben een nominale interest van 10 procent per jaar, en een inflatie van eveneens 10 procent per jaar. Het prijspeil en het loonpeil, alsmede pachten (grondrenten) stijgen (nominaal) met 10 procent per jaar. Stel voorts dat een ondernemer wil investeren en daarvoor een bedrag van 10 eenheden leent van een geldschieter, tegen een nominale interest van 10 procent per jaar, en dat ie, tot z'n schuld zal zijn afgelost, jaarlijks het zelfde reële bedrag aan de geldschieter betaalt, te weten, na het eerste jaar: 10 procent van de 10 geleende eenheden, d.i. 1 eenheid, na het tweede jaar 1,1 eenheden, na het derde jaar 1,21 eenheden, in het algemeen: na het x-te jaar: 1,1^(x-1) eenheden.

Het blijkt, dat na x jaar nog niet is afgelost: (11-x)*1,1^(x-1) eenheid. De betalingen bestaan voor een deel uit interest en voor een deel uit aflossing. De interest is:

    0,1 * (12-x) * 1,1^(x-2) eenheden en de aflossing is:

    1,1^  (x-1) - 0,1 * (12-x)   * 1,1^(x-2)          =
   {1,1 - 1,1   + 0,1 * (x-1)}   * 1,1^(x-2)          =
    0,1 * (x-1) * 1,1 ^ (x-2)      eenheden           =
    (12 - x)    * 1,1 ^ (x-2)    - (11-x) * 1,1^(x-1) =
    (12 - x     -12,1 + 1,1 * x) * 1,1^(x-2)          =
    0,1 * (x-1) * 1,1 ^ (x-2)      eenheden           .

Uit een en ander volgt, dat als zo te werk wordt gegaan, de schuld na 11 jaar totaal is afgelost, want na 11 jaar is x = 11, en (11-x) = 0. De eerste 11 jaar (x = 11) ontvangt de geldschieter 11 keer een bedrag met de koopkracht van 0,1/1,1 van wat ie heeft uitgeleend, d.i., voor zo ver het koopkracht betreft, precies gelijk aan wat ie heeft uitgeleend. Hij houdt er niet aan over, en schiet er niet bij in. Met gescheiden rekeneenheid- en betaalmiddelfuncties, rentevoet nul, en 10 procent kosten verbonden aan liquiditeit zou het net zo zijn geweest. Z'n investeringen moet een ondernemer in beide gevallen precies eender bij elkaar sparen.

Laat ons de zaak nog eens een beetje anders weergeven: Laat een schuld aan het eind van het jaar t, in reële maat gemeten, [St] bedragen, en nominaal gelijk zijn aan [St]*(1+r)^t . De rentevoet = mate van inflatie = r per jaar. De schuld wordt in n jaar met n, in reële maat gemeten, gelijke jaarlijkse bedragen afgelost. Deze bedragen zijn reëel [S0]/n, en nominaal {[S0]*(1+r)^(t-1)}/n , (rente over de schuld aan het begin van het jaar t, + aflossing).

______________________________________________________________________
  !
jr! Na de t-de annuïteit          !     is de openstaande schuld
  ! reëel   c.q.  nominaal        !   reëel     c.q.        nominaal
  !                               !
t ![S0]/n    {[S0]*(1+r)^(t-1)}/n ! [St] = [S0]*(n-t)/n   [St]*(1+r)^t
  !                               !
0 !  -                -           ! [S0]                  [S0]
1 ![S0]/n         [S0]/n          ! [S1] = [S0]*(n-1)/n   [S1]*(1+r)
..!...............................!...................................
n ![S0]/n   {[S0]*(1+r)^(n-1)}/n  ! [Sn]  =  0        [Sn]*(1+r)^n = 0
______________________________________________________________________

Theoretisch is er blijkbaar geen verschil in uitkomst. Het praktische nadeel van de inflatie-met-rente-methode is, dat alle nominale prijzen voortdurend moeten stijgen; dat dat ook geldt voor de geldwaardering van het reële vermogen. Vergeleken met een constante rekeneenheid gecombineerd met bankpapier onderhevig aan depreciatie en negatieve interest over zichtdeposito's, lijkt mij de inflatie-met-rente-methode uitermate omslachtig en vermoedelijk onzeker bovendien. Om de interestvoet op 10 procent te houden, zou de staat permanent obligaties moeten aanbieden, die 10 procent rente dragen. (Verg. Helmut Creutz: "Läßt sich der Geldumlauf durch eine dosierte Inflation sichern?" in "Zeitschrift für Sozialökonomie" 104. Folge, alsmede in "Fragen der Freiheit", Heft 234 (1995)).


Stelling 8:

Interest leidt weliswaar tot de financieel voordeligste, maar niet tot de meest economische inzet van schaarse goederen, integendeel: hoe hoger de (absolute) waarde van de interestvoet, des te groter is de "verspilling".

Argumentatie:

Economen beweren steeds weer dat de interest het noodzakelijke instrument is voor de economische allocatie van schaarse goederen. In feite echter is het eerder zo, dat hoe hoger (in absolute zin) de interest is, des te groter is de verspilling. Gevolg - van een positieve interest - is, dat kosten, naarmate ze verder in de toekomst aan bod komen, zoveel minder zwaar wegen. Dat heeft tot gevolg, dat een minder economisch (= zuinig, spaarzaam) alternatief, bijv. een met olie of gas gestookte elektrische centrale, met relatief lage onmiddellijke kosten, maar met hoge toekomstige (brandstof)kosten, tot ver in het verschiet, ten gevolge van de interest financieel voordeliger uitpakt, dan een veel zuiniger (en ecologisch de voorkeur verdienend) alternatief met betrekkelijk hoge aanvankelijke investeringskosten, maar zeer geringe toekomstige lopende kosten (bv. een centrale op basis van zonne- of windenergie) (Dieter Suhr).

Het gevolg daarvan is, dat dit laatste alternatief, omdat het, naar het heet, "niet kan concurreren", geen kans maakt. Interest maakt kortzichtig, werkt "wegwerpcultuur" in de hand. Ik wil dit duidelijk maken aan een voorbeeld. Een bepaalde behoefte dient bevredigd te worden. We veronderstellen dat, wat betreft het daartoe benodigde "materiële kapitaal", b. v. een huis, of een machine, of een auto, - we een keus hebben tussen één met een levensduur van n jaar, en één met een levensduur van 2n jaar. De vraag is: hoeveel mag de laatste, qua investering, meer kosten dan de eerste, om tegen die eerste te kunnen concurreren, als we aannemen dat de jaarlijkse onderhoudskosten in beide gevallen gelijk zijn, en in de investeringskosten de "wegwerp- c. q. afbraakkosten" van het soortgelijke, te vervangen kapitaalgoed zijn inbegrepen? Dat hangt af van de grootte van n en van de hoogte van de rentevoet r (in procent per jaar). Het volgende tabelletje laat zien, hoeveel maal zo hoog in het tweede geval de investering maximaal mag zijn:

              _n_|_r__0____5______8_____10__
               5 |    2  1,783  1,680  1,620
              10 |    2  1,613  1,463  1,385
              25 |    2  1,295  1,146  1,092
              50 |    2  1,087  1,021  1,008

Het hoeft geen betoog, dat een hoge rentevoet "revolutiebouw" in de hand werkt.

In het algemeen kan men zeggen, dat er, bij een bepaalde stand van de techniek, voor de vervaardiging van een bepaald product 'n bepaalde, materieel optimale "productieweg" is. Is er nu een positieve interest, dan bespaart men door een kortere productieweg te kiezen meer aan interest, dan de daardoor ontstaande hogere materiële kosten (voor grondstoffen en arbeid). Zou er, omgekeerd, een negatieve interest zijn, dan was voor een ondernemer die met geleend kapitaal werkt, een langere productieweg dan de materieel optimale voordeliger; immers de geldschieter moet hem dan meer en langer interest betalen. Rentevoet nul definieer ik daarom als die rentevoet, waarbij alle productiewegen naar hun materieel optimale lengte streven.


Stelling 9:

Een positieve rentevoet betekent, dat geïnvesteerd kapitaal een rendement moet opleveren, waaruit de interest over dat kapitaal betaald kan worden. Het rendement van investeringen kan op twee manieren op peil gehouden worden:
  • 1. door schaarste te handhaven;
  • 2. door een steeds snellere toename van niet-productief particulier vermogen (schatvormers), een mogelijkheid die Keynes over het hoofd heeft gezien.

Toelichting:

  • 2. vereist in feite een onbeperkte groei van de staatsschuld;
  • 1. vereist permanente kapitaalvernietiging (door hete en koude oorlogen, door economische crises en recessies; door wegwerpeconomie; door productie van prullaria; door werkloosheid; enz.) om het effect van onze pogingen om de schaarste te overwinnen, te niet te doen. We gaan verwoed door met die pogingen, en veroorzaken zo een ecologische ramp, maken onze natuurlijke hulpbronnen op, en denken dat het daardoor opgevoerde BNP of BSP een maat is voor onze welvaart. De keus is aan ons.


Stelling 10:

Voor de functie van "grensschatvormer", d.w.z. voor de voordeligste schatvormer die nog beschikbaar is voor de "laatste", voor de "grensspaarder", is een niet-rentedragende staatsobligatie aan te bevelen, die van staatswege onbeperkt à pari wordt aangeboden.

Argumentatie:

De productie van zo'n schatvormer kost vrijwel niets, en waarom zou men iets maken voor die functie, met hoge productiekosten, als een vodje papier het net zo goed, of zelfs beter doet? Bovendien, en zeer belangrijk, zou met behulp van zo'n grensschatvormer verhinderd worden, dat de interestvoet beneden nul zakt - hetgeen even onwenselijk zou zijn, als een positieve interestvoet. Gelijk reeds gezegd in de argumentatie bij stelling 2, zou er een goedkope markt moeten zijn voor deze obligaties, zodat ze quasi-liquide zijn en een aantrekkelijke spaarvorm opleveren.


Stelling 11:

De staat moet niet slechts lenen om "aan geld te komen", maar moet ook lenen om het spaarders mogelijk te maken om in een niet-bezwaarlijke vorm te sparen. Het geleende geld moet besteed worden, indien niet door de staat als zodanig, dan door de burgers die het van staatswege als extra inkomen krijgen. Argumentatie:

We zitten psychologisch blijkbaar zo in elkaar, dat dit nodig is om op een gezonde manier evenwicht tussen aanbod en vraag te bereiken. Als we in eerste instantie gezamenlijk méér sparen, dan het zin heeft te investeren, dan moet dat spaaroverschot uitgeleend worden aan de staat (wat een papieren besparing oplevert), die het vervolgens samsam aan ons uitdeelt (wat een portie papieren extra-inkomen, gelijk aan de papieren besparing oplevert). Zo kan onze "spaarwoede" onschadelijk worden gemaakt.


Stelling 12:

Er moet volledige werkgelegenheid zijn. Toelichting:

Wat betekent dat? Niet werkgelegenheid voor ieder die tot werken in staat is, maar werkgelegenheid voor ieder die betaald werk tegen de voorwaarden van de markt wenst. Dat is altijd realiseerbaar door een zo hoog arbeidsvrij inkomen voor iedereen te verstrekken, dat net zoveel mensen zich vrijwillig van de arbeidsmarkt terug trekken, dat er geen onvrijwillige werkloosheid is. Dat algemene arbeidsvrije inkomen zou gefinancierd kunnen worden uit de gesocialiseerde grondrente (Stelling 5), of, zo nodig, door het aangaan van nieuwe staatsschuld.


Stelling 13:

Een economisch en monetair stelsel is pas dan goed te noemen, als het ook optimaal en zonder verspilling zou functioneren, als alle mensen verkozen als asceten te leven.

Toelichting:

Een economisch stelsel dat is aangewezen op permanente groei en verspilling om enigszins te kunnen functioneren, is niet langer acceptabel.


Stelling 14:

Het wordt hoog tijd de voorstellen van Keynes uit 1944 au serieux te nemen.

Argumentatie:

In 1944 heeft Keynes in Bretton Woods een verstandig voorstel gedaan: oprichting van een Internationale Clearing-Unie, en invoering van een stabiele wereld-rekeneenheid, die hij "bancor" noemde. Die Clearing-Unie zou voor alle staten de ontvangen en gedane betalingen boeken, in bancor. Om evenwichtige betalingsbalansen te bevorderen, zouden landen met een positief saldo op hun balans over dit positieve saldo aan de Unie een (negatieve) interest moeten betalen, terwijl landen met een negatief saldo een (positieve) interest zouden moeten betalen. Het zou in het belang van elk land zijn te streven naar een evenwichtige betalingsbalans, en niet langer een overschot "gunstig" te noemen.

(Vermeende) USA-belangen wogen indertijd zwaarder dan de belangen van de wereld. Keynes' voorstel heeft helaas het onderspit gedolven. De US-dollar werd als internationale rekeneenheid ingevoerd, en daarvan plukt men nog dagelijks de wrange vruchten. Misschien dat dit feit ertoe zal leiden dat men zich het voorstel van Keynes zal herinneren.


Stelling 15:

LET Systemen (Local Exchange and Trading Systems) en andere "monetaire" initiatieven van onderop zijn uitermate belangrijk.

Argumentatie:

Ook al zijn hun bijdragen aan de totale productie van goederen en diensten in het algemeen betrekkelijk gering, hun bijdrage aan het bijbrengen van monetair inzicht bij de burgers kan, dunkt me, niet overschat worden. In een wereld waarin democratie, tengevolge van een volstrekt gebrek aan begrip en inzicht bij de burgers, die door school (onderwijs in "staathuishoudkunde") en media dom gehouden worden, niet meer is dan een schaamlapje voor de plutocratie, wordt aan de man in de straat in de praktijk gedemonstreerd, dat ook zonder "geld" transacties kunnen plaatsvinden, dat "het kan financieel niet" onzin is. Deze scholing is een voorwaarde voor een politieke ommekeer. Er is weinig reden om blij te zijn met een (eventuele) monetaire eenmaking van Europa. Die maakt de zo noodzakelijke monetaire hervorming alleen maar moeilijker, gegeven de heterogeniteit van de volken in dit gebied en het gebrek aan communicatie tussen de burgers van die diverse volken. Mede daarom zijn LETS e.d. een lichtpuntje in deze duisternis.


Stelling 16:

De internationale taal Esperanto biedt de burgers van Europa en van de wereld de mogelijkheid om op basis van wederzijds respect en gelijkwaardigheid te communiceren en discussiëren, ook over deze voor het functioneren van de democratie zo buitengewoon belangrijke kwesties.

Argumentatie:

Esperanto is voor niemand een "vreemde taal" (d.w.z. een taal van anderen, maar niet van mij), maar is "eigen taal" voor ieder die zich van haar bedient. Ze is veel gemakkelijker te leren en te gebruiken dan welke etnische taal dan ook.

    Dr. W. Peter Roelofs,

Ook te bereiken via het E-mail adres: sdn@planet.nl