A.J.H.T.H Reinders (Erasmus Universiteit)
De Volkskrant van 23 januari 1997
De overheid wil de noden van kansarmen met geld en banen lenigen.
Volgens A. Reinders gaan subsidies de tweedeling echter niet tegen.
Armoede en de daarmee samenhangende tweedeling van de
samenleving mogen zich in een grote belangstelling verheugen. Zo
doen diverse gemeenten iets extra's voor mensen die van een sociaal
minimum moeten rondkomen. Gratis kranten, telefoonabonnementen
en zelfs collectieve ziektekostenverzekeringen moeten voorkomen dat
zij in een sociaal isolement raken.
Gemeenten weten zich in dit sympathiek ogende 'sinterklaas'-beleid
gesteund door het kabinet. Armoedebestrijding biedt Paars namelijk
de gelegenheid om zich in sociaal opzicht, te profileren. Het kabinet
probeert, naast het vergeven van koudetoeslagen, minima een
volwaardige plaats in de maatschappij te geven door het genereren
van werkgelegenheid. Immers, zo luidt de achterliggende gedachte:
de beste inkomensverbetering is het vinden van betaald werk.
De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
(OESO) heeft onderzoek gedaan naar de juistheid van deze stelling.
De conclusie was dat op microniveau zoiets mogelijk waar is, maar
dat op macroniveau andere regels gelden. De leidraad van het
regeerakkoord - 'werk, werk en nog eens werk' - komt op deze manier
in een ander licht te staan, en wijst in de richting van enkele zwakke
plekken van het huidige arbeidsmarktbeleid.
Niettemin presenteerde de Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid (WRR) afgelopen week een rapport waarin onder
meer wordt gepleit voor meer banen voor lager opgeleiden,' en wel in
het bijzonder in de zorg- en dienstensector. De WRR stuurt daarmee
aan op een uitbreiding van de collectieve sector, en lijkt daarmee te
kiezen voor een uitbreiding van de Melkert-1 regeling. Deze regeling
beoogt gedurende de kabinetsperiode 40.000 banen voor langdurig
werklozen in de collectieve sector te creëren
Hier duikt wederom het geconstateerde verschil tussen 'micro- en
macroniveau op. Niemand zal het micro-economische effect van
arbeid voor lager opgeleiden en langdurig werklozen in de collectieve
sector ontkennen. Immers: werk geeft naast (de vooruitzichten op)
inkomensverbetering een gevoel van eigenwaarde en biedt, zoals de
WRR terecht opmerkte, mogelijkheden tot zelfontplooiing.
Een uitbreiding van de collectieve is echter een wat al te gemakkelijke
en bovendien gevaarlijke optie. Het overheidsbudget bepaalt dan
immers de feitelijke werkgelegenheidsgroei voor langdurig werklozen
en lager opgeleiden. De duurzaamheid van gecreëerde banen komt
daarmee in handen van publieke beheerders; zij bepalen duur en
omvang van het budget, en hebben het voortbestaan van een
substantieel deel van de werkgelegenheid voor zwakke groepen op de
arbeidsmarkt in handen.
Voortdurend terugkerende budgettaire discussies tussen
belanghebbende partijen - zoals Arbeidsvoorziening en individuele
gemeenten - zijn het gevolg, en onderlinge budgettaire twisten worden
over de rug van de lager opgeleide werkzoekende uitgevochten.
Bovendien is het niet meer van deze tijd dat de overheid optreedt als
werkverschaffer voor moeilijk plaatsbare werkzoekenden.
Opkomen voor de inkomenspositie van zwakke groepen in de
samenleving gebeurt bij voorkeur door middel van een activerende
sociale zekerheid, en niet door middel van werkgelegenheidsuitbreiding
in de collectieve sector. Daaraan ontleent deze sector niet zijn
bestaansrecht.
Ook de inzet van subsidies biedt geen structurele oplossing, en zal
zeker geen bijdrage leveren aan het tegengaan van de sociaal-economische tegenstellingen. Bovendien is het effect van het
subsidie-instrument beperkt. In het algemeen geldt dat subsidiëring
effectiever is naar mate de arbeidsvraag elastischer is. Hiermee wordt
bedoeld de mate waarin de vraag naar arbeid gevoelig is voor het
loonkostenniveau; hoe groter de elasticiteit, des te groter de
gevoeligheid.
In de Nederlandse context betekent dit dat subsidies, als gevolg van
een relatief inelastische arbeidsvraag naar laag opgeleiden en beperkte
substitutie tussen verschillende soorten arbeid en kapitaal, nauwelijks
effect hebben. Werkgevers laten zich niet leiden door
loonkostensubsidies, maar definiëren op basis van het budget en de
productiecapaciteit hun arbeidsvraag. Daarbij zullen zij zich richten
op het marginale nut van een extra eenheid arbeid op middellange of
lange termijn. Gevreesd moet worden dat de tijdshorizon van subsidies niet zover gaat.
Tegen deze achtergrond biedt economisch beleid gericht op private
investeringen meer soelaas. De overheid beperkt zich in deze context
tot een voorwaardenscheppend beleid waarin opstap, instap en uitstap
op de arbeidsmarkt voor een ieder mogelijk is.
De met dergelijke investeringen gepaard gaande economische groei
vormt de aanjager van banencreatie, waarvan naast lager opgeleiden
ook hoger opgeleiden kunnen profiteren. Op deze wijze kan op
langere termijn zowel op micro- als op macroniveau meer
doelmatigheid' en gelijkheid worden bereikt dan door uitbreiding van
de collectieve sector en het verstrekken van omvangrijke subsidies.
A.J.H.T.H. Reinders is verbonden aan de faculteit bedrijfskunde van
de Erasmus Universiteit Rotterdam en het Erasmus Centre for Labour
market Analysis (ECLA).