Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State,
Postbus 20019,
2500 EA 's-Gravenhage.
Sint Oedenrode, 30 maart 2000
R.M. Brockhus. Tijdstip hoorzitting: Appellant. 31 maart 2000 om 10.45 uur.Tegen:
Minister van VROM
Verweerder.
Uw nummer: 200000958/1/G6I.
Ons kenmerk: RB/UNI/20020/VV01.
Betreft:
Geachte voorzitter,
Met betrekking tot deze zaak heeft u de volgende stukken ontvangen:
Wij verzoeken u de inhoud van deze stukken volledig te betrekken in uw beslissing op dit schorsingsverzoek.
Allereerst werpt zich de volgende vraag op:
Waarom heeft appellant deze zaak moeten aanspannen bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State?
Het antwoord is simpel en luidt als volgt:
De minister van VROM gedoogd al ruim 1 ½ jaar lang dat alle Nederlandse provinciale besturen weigeren uitvoering te geven aan de bindende uitspraak no's F03.87.0171, F03.98.0179, F03.98.0180, F03.98.0181, F03.98.182, F03.98.183 en F03.98.0184 van 19 augustus 1998 van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die het shredderen van hout dat vrijkomt als bouw- en sloopafval verbiedt.
De minister van VROM gedoogd hiermee dat lidstaat Nederland o.a. de volgende EG-Verordeningen en EG-Richtlijnen overtreedt.
Wanneer de minister van VROM dit alles niet gedoogd zou hebben, en bovengenoemde bindende uitspraak van 19 augustus 1998 van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet had genegeerd, dan waren er geen 'verboden houtsnippers' ontstaan die afkomstig zijn van hout dat vrijkomt van bouw- en sloopafval en kon er van het in geding zijnde besluit geen sprake zijn.
Het in geding zijnde besluit is dan ook zeer nadrukkelijk het gevolg van het feit dat de provinciale besturen geen uitvoering geven aan bovengenoemde bindende uitspraak van de voorzitter van de Raad van State en het feit dat de verantwoordelijke minister van VROM daartegen weigert op te treden. Met het in geding zijnde besluit heeft de minister van VROM beslist dat deze deels van geïmpregneerd hout afkomstige 'verboden houtsnippers' die hoge concentraties aan zwarte lijststoffen bevatten, waaronder pentachloorfenol, arseenzuur en chroomtrioxide of zouten daarvan door de BFI als 'schone' grondstof wordt uitgevoerd naar België om deze door de UNILIN N.V. te Wielsbeke te laten verwerken tot spaanplaat. Het is hierbij goed te weten dat Unilin N.V. op grond van 'artikel 1' uit zijn milieuvergunning enkel en alleen onbehandeld houtafval mag verwerken tot spaanplaat en mag opstoken in zijn eigen verbrandingsoven (zie bijlage).
Dit is bij de minister van VROM bekend. Ondanks dat geeft de minister van VROM op 26 augustus 1999 onder nummer NL93385 toch vergunning af om geïmpregneerd en geverfd hout, afkomstig van bouw- en sloopafval, door de Unilin N.V. te laten verwerken tot spaanplaat en door de Unilin N.V. te laten opstoken in haar eigen verbrandingsoven. De minister van VROM is hiermee zeer nadrukkelijk medeplichtig aan het overtreden van de milieuvergunningsvoorschriften door Unilin N.V. die tot gevolg heeft:
Hiermee is vast komen te staan dat de minister van VROM vergunning heeft verleend om via dekmantelbedrijf Unilin N.V. (België) geheel Europa te vergiftigen met zwarte lijststoffen waaronder pentachloorfenol, arseenzuur en chroomtrioxide of zouten ervan, waarvan juist in internationaal verband besloten is dat die stoffen vanwege hun gevaarlijke eigenschappen, zoals giftigheid - waaronder carcinogeniteit, mutageniteit en teratogeniteit - afbreekbaarheid en (bio)accumulatie, die een ernstig risico inhouden, via een maximaal brongerichte aanpak met de best bestaande techniek uit het milieu moeten worden geweerd.
De feiten.
Dit schorsingsverzoek is ontstaan uit het feit dat de minister van VROM zelf opzettelijk EG-Verordeningen en EG-Richtlijnen overtreedt en negeert uitvoering te geven aan de bindende uitspraak van 19 augustus 1998 van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Appellant procedeert daartegen met een inhoudelijk goed gemotiveerd bezwaarschrift.
De minister van VROM verklaart het bezwaarschrift van appellant bij besluit van 11 januari 2000 zonder enige motivatie niet ontvankelijk. De minister baseert zijn besluit op de enkele mededeling dat appellant geen rechtstreeks belang heeft met het door hem genomen besluit waarin via o.a. dekmantelbedrijf 'Unilin N.V.' geheel Europa wordt vergiftigd en verkankerd. Ook appellant zijn vrouw, zijn kinderen, zijn familieleden, vrienden en kennissen zijn hier het slachtoffer van. Een groter rechtstreeks belang kan appellant toch echt niet hebben.
Het is aan u om te beoordelen welk belang u het zwaarst laat wegen
Wij vertrouwen erop dat u het belang van het leven zwaarder laat wegen en het bestreden besluit hierop schorst. Mocht u ondanks vorenstaande feitelijke informatie het belang van de dood zwaarder laten wegen, dan verzoeken wij u in deze zaak de volgende prejudiciële vragen voor te leggen aan het Europese Hof van Justitie, zoals bedoeld in artikel 177 van het EEG-verdrag, inhoudende:
Geïmpregneerd hout dat vrijkomt als bouw- en sloopafval bevat zeer hoge concentraties houtverduurzamingsafval uit de hierboven genoemde EAC-codes. Dient geïmpregneerd hout dat vrijkomt als bouw- en sloopafval dat zeer hoge concentraties houtverduurzamingsafval bevat op grond van genoemde EAC-codes uit bovengenoemde richtlijn te worden verwijderd en verwerkt als gevaarlijk afval? Geïmpregneerd hout dat vrijkomt als bouw- en sloopafval valt niet te onderscheiden van overig hout dat vrijkomt als bouw- en sloopafval. Dient om die reden al het hout dat vrijkomt als bouw- en sloopafval op grond van bovengenoemde richtlijn te worden verwijderd en verwerkt als gevaarlijk afval?
Op grond van vorenstaande feitelijke informatie verzoeken wij u:
Hoogachtend,
Ecologisch Kennis Centrum BV
Voor deze
ing. A.M.L. van Rooij,
veiligheids- en milieudeskundige
Stichting Sociale Databank Nederland
E-mailadres: sdn@planet.nl
Site adres:
http://www.sdnl.nl/pleit-1.htm