Verzoek om in cassatie in het belang van de wet het Pikmeer-arrest te herzien

EuroStaete . . . Milieu . . . Klokkenluiders <====> SDN . . . Schandpaal

Arrest van de door het EKC gewonnen zaak tegen het Pikmeerarrest voor het Europese Hof

Ing. A.M.L. van Rooij

Milieu- en Veiligheidskundige

Henry George (1839-1897): De Aarde behoort toe aan alle levende wezens

                              Aantekenen.
 
't Achterom 9a                Sint Oedenrode
5491 XD                       15 november 1997
Sint Oedenrode               
Tel. 0413-490387                 
Fax. 0413-490386
E-mail A.vanRooij@inter.nl.net


Pikmeer-arrest moet weg
Mijn kenmerk: HOG/15117.


Aan:

    De Procureur-generaal
    Hoge Raad der Nederlanden,
    Postbus 20303
    2500 EH,'s-Gravenhage.


    Edelhoogachtbare Heer,

Bij brief van 14 mei 1997 (kenmerk: CW 2184/EvV/MP) heeft U mij kenbaar gemaakt dat de wet aan U de bevoegdheid heeft gegeven om in het belang der wet, dat wil zeggen in het belang van de rechtseenheid en van de rechtsontwikkeling, een vordering tot cassatie bij de Hoge Raad in te stellen.

Hierbij doe ik U toekomen mijn aangifte d.d. 5 oktober 1997 van het opzettelijk plegen van strafbare feiten (misdrijven) door de Gebr. van Aarle B.V. (Ollandseweg 159 te Sint Oedenrode) alsmede burgemeester en wethouders van de gemeente Sint Oedenrode aan de hoofdofficier van Justitie bij het Arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch (bijlage 1).

Bij brief van 24 oktober 1997 (kenmerk:Kab/01/5199/93) heeft de wnd.hoofdofficier van Justitie daarop het volgende geantwoord: "Burgemeester en wethouders handelen, al of niet correct, bij de uitvoering van een aan de gemeente toebedeelde overheidstaak en is uit dien hoofde, conform (Pikmeer) jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden, niet strafrechtelijk te vervolgen. In casu dient het bestuurlijk traject te blijven gevolgd." (Bijlage 2).

De minister beschouwt het gewolmaniseerde hout als 'GEWOON' afval


Met dit antwoord is vast komen te staan dat als gevolg van de Pikmeer-jurisprudentie niet alleen betrokken overheden en overheidsdienaren als niet vervolgbaar worden beschouwd maar dat zulks ook geldt voor de bedrijven die van die overheden en overheidsdienaren strafbare feiten (misdrijven) mogen plegen of daarbij gedekt worden. Zo ook de Gebr. van Aarle B.V. die door de zware georganiseerde misdaad als dekmantelbedrijf wordt gebruikt om via het door zijn bedrijf geproduceerde product "gewolmaniseerd hout" jaarlijks zo'n 6000 kg. kankerverwekkend arseenzuur en 9000 kg. kankerverwekkend chroomtrioxide (zwarte lijststoffen), zijnde levensgevaarlijk afval van de metaalindustrie en ertssmelterijen, diffuus in het milieu te brengen. De oorzaak daarvan zit hem in een constructie die ik aan de hand van een voorbeeld zal verduidelijken.

Voorbeeld:

  1. Bij brief van 12 december 1988 (kenmerk: 16N8020/vdl) maakt de Regionaal Inspecteur van de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne voor Noord Brabant, mede namens de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening, de overheid (B&W van Sint Oedenrode) kenbaar dat de oprichting van het bouwwerk "impregneerinstallatie" bij het bedrijf Gebr. van Aarle B.V. in strijd is met het vigerende gemeentelijke bestemmingsplan en dat een dergelijk bouwwerk in zoneringstermen in milieucategorie 5 thuishoort.

  2. Bij brief van 15 juni 1989 (kenmerk: 8906/94 PB/IW) maakt de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening in de provincies Noord Brabant en Limburg de overheid (B&W van Sint Oedenrode) nogmaals kenbaar dat de oprichting van het bouwwerk "impregneerinstallatie" bij het bedrijf Gebr. van Aarle B.V. in zoneringstermen in milieucategorie 5 thuishoort en niet in het kritische buitengebied (Dommeldalgebied) van Sint Oedenrode, waarbinnen het bedrijf is gelegen.

  3. Bij brief van 5 september 1989 (kenmerk: 2589012/vdl) maakt de Regionaal Inspecteur van de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne voor Noord Brabant de overheid (B&W van Sint Oedenrode) nogmaals kenbaar dat de oprichting van het bouwwerk "impregneerinstallatie" bij het bedrijf Gebr. van Aarle B.V. in strijd is met het vigerende gemeentelijke bestemmingsplan en dat alvorens met de bouw ervan kan worden begonnen eerst het (sterk verontreinigde) bedrijventerrein gesaneerd dient te zijn.

  4. Bij brief van 5 september 1989 (kenmerk:16176) maken Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord Brabant de overheid (B&W van Sint Oedenrode) kenbaar dat zij het met de zienswijze van de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening en de Regionaal Inspecteur van de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne eens zijn en dat B&W van Sint Oedenrode er om die reden verstandig aan doet om de problematiek van de houtverduurzaming bij de gebr. van Aarle B.V. integraal aan te pakken, waarbij zowel de ruimtelijke ordenings- als de milieuaspecten in onderlinge samenhang recht worden gedaan.

  5. In 1990 begint het bedrijf Gebr. van Aarle B.V. met het bouwen van het bouwwerk "impregneerinstallatie" zonder een daarvoor vereiste bouwvergunning op een sterk verontreinigd bedrijventerrein, in strijd met het vigerende gemeentelijke bestemmingsplan en in strijd met de voorschriften uit de bouwverordening. De overheid (B&W van Sint Oedenrode) verzaakt daarbij een anticipatieprocedure artikel 19 (Wet op de Ruimtelijke Ordening) in gang te zetten.

  6. Omwonende (A.M.L. van Rooij) verzoekt de overheid (B&W van Sint Oedenrode) bij brief van 11 augustus 1992 om middels toepassing van bestuursdwang het illegaal gebouwde bouwwerk "impregneerinstallatie" te laten verwijderen.

  7. Bij besluit van 9 september 1992 wijst de overheid (B&W van Sint Oedenrode) betreffend verzoek om toepassing van bestuursdwang af op grond van de motivatie dat voor het bouwwerk "impregneerinstallatie" geen bouwvergunning is vereist.

  8. Bij uitspraak van 9 november 1992 (no's S03-92.2379, S03.92.3127, S03.92.3448 en S03.92.3848) heeft de voorzitter van de afdeling rechtspraak van de Raad van State bepaald dat voor het bouwwerk "impregneerinstallatie" wel degelijk een bouwvergunning is vereist en dat de overheid (B&W van Sint Oedenrode) derhalve bevoegd is om het bedrijf Gebr. van Aarle B.V. onder aanzegging van bestuursdwang te gelasten tot het verwijderen van de illegaal gebouwde "impregneerinstallatie". De overheid (B&W van Sint Oedenrode) weigert echter uitvoering te geven aan deze uitspraak van de Raad van State.

  9. Bij uitspraak van 11 mei 1993 (no.S03.93.1499) heeft de voorzitter van de afdeling rechtspraak van de Raad van State de voorlopige voorziening getroffen dat de overheid (B&W van Sint Oedenrode) het bedrijf Gebr. van Aarle B.V. moet aanschrijven om vóór 14 augustus 1993 een verzoek om bouwvergunning voor het plaatsen van een "impregneerinstallatie" in te dienen, dat voldoet aan de wettelijke eis.

  10. Op 13 augustus 1993 vraagt het bedrijf Gebr. van Aarle B.V. voor het bouwwerk "impregneerinstallatie" een bouwvergunning aan bij de overheid (B&W van Sint Oedenrode).

  11. Bij besluit van 30 november 1993 verleent de overheid (B&W van Sint Oedenrode) aan het bedrijf (Gebr. van Aarle B.V.) bouwvergunning voor de reeds illegaal gebouwde "impregneerinstallatie". Dit ondanks het feit het bedrijf Gebr. van Aarle B.V. betreffende "impregneerinstallatie" heeft gebouwd op een sterk verontreinigd bedrijventerrein, in strijd met het vigerende gemeentelijke bestemmingsplan en in strijd met de voorschriften uit de bouwverordening.

  12. Tegen betreffend besluit tekent omwonende (A.M.L. van Rooij) bij brief van 11 januari 1994 bezwaar aan bij diezelfde overheid (B&W van Sint Oedenrode). In dat bezwaarschrift geeft die omwonende met waterdicht bewijs aan dat het bedrijf (Gebr. van Aarle B.V.) het in geding zijnde bouwwerk heeft gebouwd in strijd met de bestemming en in strijd met de voorschriften uit de bouwverordening. Ondanks dat wijst die overheid (B&W van Sint Oedenrode) het bezwaarschrift van die omwonende (A.M.L. van Rooij) bij besluit van 13 september 1994 af zonder ook maar enige inhoudelijke motivering.

  13. Omwonende (A.M.L. van Rooij) gaat tegen het afwijzende besluit onder "punt 12" bij brief van 21 oktober 1994 in beroep bij de rechtbank. Bij uitspraak van 17 september 1997 vernietigt de rechtbank betreffend afwijzend besluit onder "punt 12" van die overheid (B&W van Sint Oedenrode).

  14. Vanwege het feit die overheid (B&W van Sint Oedenrode) de onder "punt 13" vernietigende uitspraak van de rechtbank naast zich neerlegt doet de omwonende (A.M.L. van Rooij) bij brief van 5 oktober 1997 aangifte van het met boze opzet plegen van strafbare feiten (misdrijven) door zowel het bedrijf (Gebr. van Aarle B.V.) alswel de overheid (B&W van Sint Oedenrode) bij de hoofdofficier van Justitie. (bijlage 1).

  15. Als antwoord op die aangifte maakt de hoofdofficier van Justitie bij brief van 5 oktober 1997 omwonende (A.M.L. van Rooij) kenbaar dat conform jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden (Pikmeer-arrest) voor het plegen van deze strafbare feiten zowel het bedrijf (Gebr. van Aarle B.V.) alswel de overheid (B&W van Sint Oedenrode) hiervoor niet strafrechtelijk kunnen worden vervolgd. (Bijlage 2).

    Dit vanwege het feit de rechtbank met het vernietigen van het afwijzende besluit onder "punt 12" nog niet het besluit onder "punt 11" heeft vernietigd en de overheid (B&W van Sint Oedenrode) met haar besluit onder "punt 11" aan het bedrijf (Gebr. van Aarle B.V.) toestemming geeft om het in geding zijnde bouwwerk (instrument van vergiftiging) te laten staan op een sterk verontreinigd bedrijventerrein en te gebruiken in strijd met het vigerende bestemmingsplan en in strijd met de voorschriften uit de bouwverordening.

Met bovengenoemd voorbeeld is vast komen te staan dat als gevolg van de Pikmeer-jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden niet alleen overheden en overheidsdienaren de wet mogen overtreden zonder dat zij daarvoor vervolgd kunnen worden, maar ook de bedrijven waarvan desbetreffende overheden hebben besloten dat zij de wet mogen overtreden. Dit leidt onontkoombaar tot de conclusie dat als gevolg van de Pikmeer-jurisprudentie elke overheid (gemeente, waterschap, provincie, ministerie e.d.) zelf kan bepalen welke bedrijven van hen de wet mogen overtreden zonder dat zij en de door hen uitverkoren bedrijven daarvoor strafrechtelijk kunnen worden vervolgd.

Aldus kan elke overheid (gemeente, waterschap, provincie, ministerie e.d.) zelf uitmaken welke bedrijven van hen de wet niet mogen overtreden en dus voor dezelfde overtredingen wel strafrechtelijk worden vervolgd. Elke overheid (gemeente, waterschap, provincie, ministerie e.d.) is hiermee volledig soeverein geworden en kan naar willekeur treden in concurrentieverhoudingen tussen ondernemingen.

    De Hoge Raad is om die reden met zijn uitspraak in het Pikmeer-arrest er verantwoordelijk voor:

    • dat een (enorme) rechtsongelijkheid tussen overheden en bedrijven is ontstaan,
    • dat een (enorme) rechtsongelijkheid tussen bedrijven en bedrijven is ontstaan en daaruit voortvloeiend tussen die bedrijven een ernstige concurrentievervalsing is ontstaan,
    • dat overheden (gemeenten, waterschappen, provincies, ministeries e.d.) een soevereine status hebben gekregen.
    • dat als gevolg van die soevereine status van overheden de Raad van State, rechtbanken en openbare ministeries overbodig zijn geworden c.q. buiten werking zijn gesteld.
    • dat hiermee in Nederland op grote schaal de georganiseerde misdaad in de kaart wordt gespeeld.

    Vanwege de Pikmeer-jurisprudentie hebben overheden en de met die overheden bevriende bedrijven een bevoorrechte status gekregen en staat voor niet bevriende bedrijven en burgers geen rechtsmiddel meer open. Omdat naar mijn mening hier zeer bepaald en fundamenteel sprake is van schending van het recht en van het aanzetten tot zware georganiseerde misdaad, verzoek ik U cassatie in belang der wet in te stellen.

    Vanzelfsprekend zou ik een spoedige reactie van uw zijde hogelijk waarderen.


    Hoogachtend,

      Ing. A.M.L. van Rooij

      Milieu- en Veiligheidskundige

    
    
    C.c.
    • Mevr. Sorgdrager, Minister van Justitie, te den Haag.
    • Vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer, te Den Haag.
    • Mr. A.W.H. Docters van Leeuwen, voorzitter van het College van Procureurs-generaal te Den Haag.

    Bijlagen:


    1. Mijn aangifte van 5 oktober 1997 aan de hoofdofficier van Justitie, Arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch. (32 pagina's).
    2. Brief van 24 oktober 1997, kenmerk kab 01/5199/93 van wnd. Hoofdofficier van Justitie, Arrondissementsparket 's-Hertogenbosch. (1 pagina).

    WEEKOVERZICHT VAN HET HOF VAN JUSTITIE EN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

    Week van 27 september tot 1 oktober 1999

    nr. 24/99


    Zaak C-231/97

    A. M. L. van Rooij/Dagelijks bestuur van het waterschap de Dommel

    Milieu en consumenten

    29 september 1999

    Prejudiciële zaak

    ”Milieu · Richtlijn 76/464/EEG · Begrip lozing · Mogelijkheid dat lidstaat ruimere definitie van begrip lozing dan in de richtlijn vaststelt”

    (Zesde kamer)

    Bij uitspraak van 17 juni 1997 heeft de Nederlandse Raad van State drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 1, lid 2, van richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976.

    Deze vragen zijn gerezen in het kader van een beroep dat door A. M. L. van Rooij is ingesteld tegen het besluit waarbij het Dagelijks bestuur van het waterschap de Dommel (hierna: ”bevoegde autoriteit”) het bezwaar heeft afgewezen dat hij had ingediend tegen een eerder besluit van deze autoriteit waarbij zij weigerde bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen ter bescherming van oppervlaktewater.

    Gebr. Van Aarle BV (hierna: ”bedrijf Van Aarle”), gevestigd te Sint-Oedenrode, exploiteert een houtimpregneerbedrijf. Om hout te verduurzamen wordt in het bedrijf een stoomfixatiemethode toegepast, waarbij gebruik wordt gemaakt van een ”superwolman”-zoutoplossing. Het beschikt daartoe over een op grond van de Wet milieubeheer verleende vergunning.

    Van Rooij woont naast het bedrijf Van Aarle. Aangezien volgens hem de stoom was verontreinigd met arsenicum, koper en chroom, diende hij een klacht in over de verontreiniging van de sloot en verzocht hij de bevoegde autoriteit om op grond van artikel 24 WVO ten aanzien van dit bedrijf bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen.

    De bevoegde autoriteit wees dit verzoek af bij besluit van 29 december 1994; het daartegen door Van Rooij ingediende bezwaar wees zij vervolgens af bij besluit van 21 april 1995. Daarop stelde Van Rooij tegen de afwijzing van zijn bezwaar beroep in bij de Raad van State.

    Van oordeel dat voor het geding het begrip ”lozing” in de zin van richtlijn 76/464 diende te worden uitgelegd, heeft de Nederlandse Raad van State besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof prejudiciële vragen voor te leggen.

    Met zijn eerste vraag wenst de nationale rechterlijke instantie in wezen te vernemen, of het begrip ”lozing” in artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 76/464 aldus dient te worden uitgelegd, dat de emissie van verontreinigde stoom die op oppervlaktewater neerslaat, daaronder valt, en/of de afstand tussen de plaats waar deze stoom wordt uitgestoten en het water waarop hij neerslaat, daarbij relevant is.

    Het begrip ”lozing” wordt in artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 76/464 omschreven als ”iedere handeling waarbij de in lijst I of lijst II van de bijlage genoemde stoffen in de in lid 1 bedoelde wateren worden gebracht”.

    Het begrip ”lozing”, dat in artikel 1, lid 2, van richtlijn 76/464 wordt omschreven, dient aldus te worden opgevat, dat het ziet op elke aan een persoon toe te schrijven handeling waarbij een van de in lijst I of lijst II van de bijlage bij deze richtlijn genoemde stoffen direct of indirect in de wateren waarop deze richtlijn van toepassing is, worden gebracht.

    Wat de feiten van het hoofdgeding betreft, wordt niet betwist, dat de emissie van stoom wordt veroorzaakt door een aan een persoon toe te schrijven handeling, namelijk het proces waarmee het hout door personeel van het bedrijf Van Aarle met een verduurzamende zoutoplossing wordt geïmpregneerd, waarbij een stoomfixatiemethode wordt toegepast, noch dat de uitgestoten stoom arsenicum, koper en chroom bevat, welke stoffen voorkomen in lijst II van de bijlage bij richtlijn 76/464, en evenmin dat deze stoom neerslaat op onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallend oppervlaktewater, wanneer de achter het bedrijf Van Aarle gelegen sloot niet droogstaat.

    De Franse regering betwist evenwel, dat de emissie van stoom in een situatie als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, als een lozing in de zin van richtlijn 76/464 kan worden aangemerkt.

    Dienaangaande zij opgemerkt, dat zo de term ”déversées” in de Franse titel van richtlijn 76/464 in het algemene spraakgebruik lijkt te pleiten voor de door de Franse regering voorgestane uitlegging, deze term niettemin niet uitsluitend wordt gebruikt voor handelingen met vloeibare stoffen en eveneens kan gelden voor vaste stoffen. Ook wordt in de Nederlandse, de Deense en de Griekse versie van de richtlijn een term gebruikt · respectievelijk ”geloosd”, ”udledning”, ”åê÷Ýïíôáé” · die inhoudt, dat de betrokken stof in vloeibare staat verkeert. Niettemin wordt een dergelijke uitlegging niet bevestigd door de titel van de

    richtlijn in de andere taalversies. De termen ”discharged” (Engelse versie), ”Ableitung” (Duitse versie), ”vertidas” (Spaanse versie), ”scaricate” (Italiaanse versie), ”lançadas” (Portugese versie), ”utsläpp” (Zweedse versie) en ”päästettyjen” (Finse versie) houden niet noodzakelijkerwijze in, dat de betrokken stof in vloeibare staat verkeert.

    Gelet op deze semantische verschillen, moet worden onderzocht, of de door de Franse regering voorgestane uitlegging in overeenstemming is met het doel van de richtlijn.

    Een uitlegging die de werkingssfeer van richtlijn 76/464 zou beperken tot de lozing van gevaarlijke stoffen in vloeibare staat, zou indruisen tegen het door de richtlijn nagestreefde doel, namelijk, zoals blijkt uit de eerste overweging van de richtlijn, het verzekeren van de bescherming van het aquatisch milieu van de Gemeenschap tegen verontreiniging, met name door bepaalde stoffen die persistent, toxisch en bioaccumuleerbaar zijn.

    Het is namelijk niet aannemelijk, dat deze stoffen, die in de bijlage bij de richtlijn worden genoemd, enkel in vloeibare staat gevaarlijk zijn voor het aquatisch milieu van de Gemeenschap.

    Daaruit volgt, dat richtlijn 76/464 betrekking heeft op de lozing van alle in de bijlage daarbij genoemde gevaarlijke stoffen, ongeacht de staat waarin zij verkeren.

    Met zijn tweede vraag wenst de nationale rechterlijke instantie in wezen te vernemen, of het begrip ”lozing” in artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 76/464 aldus dient te worden uitgelegd, dat de emissie van verontreinigde stoom die eerst neerslaat op terreinen en daken en vervolgens via een hemelwaterriool in het oppervlaktewater terechtkomt, daaronder valt, en of het wat dat betreft van belang is dat het desbetreffende hemelwaterriool aan de betrokken inrichting dan wel aan een derde toebehoort.

    Vastgesteld moet worden, dat de omstandigheid dat de verontreinigde stoom na op terreinen en daken te zijn neergeslagen via een hemelwaterriool dat aan de betrokken inrichting of aan een derde toebehoort, in het oppervlaktewater terechtkomt, niet belet dat de verontreiniging van dit oppervlaktewater het gevolg is van een aan een persoon toe te schrijven handeling, namelijk de door het bedrijf Van Aarle verrichte impregnatie van hout.

    Het Hof verklaart voor recht:

    ”1)    Het begrip 'lozing‘ in artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd, dient aldus te worden uitgelegd, dat de emissie van verontreinigde stoom die op oppervlaktewater neerslaat, daaronder valt. De afstand tussen het oppervlaktewater en de plaats van uitstoot van de verontreinigde stoom is slechts relevant voor de vraag of het uitgesloten dient te worden geacht dat de verontreiniging van het water volgens de algemene ervaringsregels als voorzienbaar kan worden beschouwd, hetgeen zou beletten dat deze verontreiniging wordt toegeschreven aan de veroorzaker van de stoom.

    2)    Het begrip 'lozing‘ in artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 76/464 dient aldus te worden uitgelegd, dat de emissie van verontreinigde stoom die eerst neerslaat op terreinen en daken en vervolgens via een hemelwaterriool in het oppervlaktewater terechtkomt, daaronder valt. Wat dit betreft is het niet van belang of het desbetreffende hemelwaterriool aan de betrokken inrichting dan wel aan een derde toebehoort.”

    Advocaat-generaal A. Saggio heeft ter terechtzitting van de Zesde kamer van 25 februari 1999 conclusie genomen.

    Hij gaf het Hof in overweging te antwoorden als volgt:

    ”1)    Het begrip 'lozing‘ in artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd, omvat de emissie van verontreinigende stoom die op oppervlaktewater neerslaat. De afstand tussen de plaats waar de stoom wordt geproduceerd en de plaats waarop zij op het oppervlaktewater neerslaat, is voor het antwoord op deze vraag niet van belang, behoudens binnen de grenzen waarin, feitelijk en volgens de ervaringsregels, met inachtneming van deze factor wordt beoordeeld, of degeen die de stoffen in het water heeft gebracht, op de hoogte was van het risico dat dit voor het water had en om die reden verplicht was vooraf een 'lozings‘-vergunning aan te vragen; dit dient de nationale rechter te beoordelen.

    2)    Het begrip 'lozing‘ in vorengenoemde richtlijn 76/464/EEG omvat de emissie van verontreinigende stoom die eerst neerslaat op terreinen en daken en vervolgens via een hemelwaterkanaal van een industriële inrichting, woonhuis of andere gebouwen in oppervlaktewater terechtkomt. Dienaangaande is het niet van belang of de verontreinigde stoom via het hemelwaterriool van de betrokken inrichting dan wel via een hemelwaterriool van een derde in het oppervlaktewater terechtkomt.

    3)    De lidstaten mogen in hun rechtsorde een ander, meer omvattend begrip 'lozing‘ invoeren dan dat van richtlijn 76/464/EEG, mits dit verenigbaar is met de verdragsbepalingen.”

    ························

    Zaak C-232/97

    L. Nederhoff & Zn./Dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Rijnland

    Milieu en consumenten

    29 september 1999

    Prejudiciële zaak

    ”Milieu · Richtlijnen 76/464/EEG, 76/769/EEG en 86/280/EEG · Begrip lozing · Mogelijkheid voor lidstaat om verdergaande maatregelen vast te stellen dan in richtlijn 76/464/EEG zijn voorgeschreven · Gevolgen van richtlijn 76/769/EEG voor dergelijke maatregel”

    (Zesde kamer)

    Bij uitspraak van 17 juni 1997 heeft de Nederlandse Raad van State zes prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976, richtlijn 76/769/EEG van de Raad van 27 juli 1976, zoals gewijzigd bij richtlijn 94/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994, en richtlijn 86/280/EEG van de Raad van 12 juni 1986.

    Deze vragen zijn gerezen in het kader van een beroep dat door de firma L. Nederhoff & Zn. (hierna: ”Nederhoff”) is ingesteld tegen het besluit waarbij de Dijkgraaf en Hoogheemraden van het

    Hoogheemraadschap Rijnland (hierna: ”bevoegde autoriteit”) heeft geweigerd haar vergunning te verlenen voor het aanbrengen van met creosootolie behandelde palen in het oppervlaktewater.

    De eerste vraag

    Met deze vraag wenst de nationale rechterlijke instantie in wezen te vernemen, of het begrip ”lozing” in artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 76/464 aldus dient te worden uitgelegd, dat het ook de verontreiniging omvat, die afkomstig is uit andere significante bronnen, met inbegrip van meervoudige en diffuse bronnen, als bedoeld in artikel 5 van richtlijn 86/280.

    Teneinde de gestelde vraag te kunnen beantwoorden, moeten achtereenvolgens het begrip ”lozing” in richtlijn 76/464 en het begrip ”verontreiniging” die afkomstig is uit andere significante bronnen, met inbegrip van de meervoudige en diffuse bronnen, in artikel 5, lid 1, van richtlijn 86/280 te worden onderzocht.

    Het begrip ”lozing” wordt in artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 76/464 omschreven als ”iedere handeling waarbij de in lijst I of lijst II van de bijlage genoemde stoffen in de in lid 1 bedoelde wateren worden gebracht”.

    Om uit te maken of deze definitie elke lozingsbron omvat, dan wel enkel de verontreiniging die door een handeling wordt veroorzaakt, dient te rade te worden gegaan bij het begrip ”verontreiniging” als bedoeld in richtlijn 76/464. Het begrip ”lozing” in de zin van deze richtlijn kan, wat de daaronder vallende bronnen van verontreiniging betreft, geen andere strekking hebben dan die van het begrip ”verontreiniging” in de zin van deze richtlijn.

    Volgens artikel 1, lid 2, sub e, van deze richtlijn wordt onder ”verontreiniging” verstaan ”het direct of indirect door de mens lozen van stoffen of energie in het aquatisch milieu, ten gevolge waarvan de gezondheid van de mens in gevaar kan worden gebracht, het leven en de ecosystemen in het water kunnen worden geschaad, de mogelijkheden tot recreatie kunnen worden aangetast of een ander rechtmatig gebruik van het water kan worden gehinderd”.

    Bijgevolg dient het begrip ”lozing” in artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 76/464 aldus te worden opgevat, dat het ziet op elke aan een persoon toe te schrijven handeling waarbij een van de in lijst I of lijst II van de bijlage bij deze richtlijn genoemde stoffen direct of indirect in de wateren waarop deze richtlijn van toepassing is, wordt gebracht.

    Deze uitlegging wordt bevestigd door het bij richtlijn 76/464 in het leven geroepen systeem. Volgens de artikelen 3 en 7, lid 2, van deze richtlijn is voor iedere lozing in de in artikel 1 van deze richtlijn bedoelde wateren van een onder lijst I of lijst II van de bijlage bij deze richtlijn vallende stof een vergunning vereist, die verzekert dat de communautaire grenswaarden in acht worden genomen en waarin de nationale emissienormen worden vastgesteld. Zowel de aanvraag, als, in voorkomend geval, de afgifte van de vergunning heeft evenwel slechts zin, indien de lozing aan een persoon kan worden toegeschreven.

    De in artikel 5, lid 1, van richtlijn 86/280 bedoelde andere significante bronnen van stoffen, met inbegrip van meervoudige en diffuse bronnen, hebben derhalve betrekking op de gevallen waarin de verontreiniging, juist door het diffuse karakter daarvan, niet aan een persoon kan worden toegeschreven en ter zake dus ook geen voorafgaande vergunning kan worden verleend.

    Dit is de reden waarom, waar een vergunningplicht ondenkbaar is, artikel 5, lid 1, van richtlijn 86/280 de lidstaten verplicht om dit soort van verontreiniging door middel van specifieke programma's te voorkomen of weg te nemen en, zoals uit de tiende overweging van de considerans van de richtlijn blijkt, de daartoe noodzakelijke bevoegdheden niet voortvloeien uit richtlijn 76/464, maar uit artikel 235 van het Verdrag.

    Uit het voorgaande volgt, dat het gemeenschapsrecht twee afzonderlijke regelingen heeft ingevoerd ter bestrijding van de verontreiniging van oppervlaktewateren door gevaarlijke stoffen: de vergunningregeling van de artikelen 3 en 7 van richtlijn 76/464, welke van toepassing is wanneer de verontreiniging afkomstig is van een aan een persoon toe te schrijven handeling, namelijk een lozing, en anderzijds de regeling van specifieke programma's van artikel 5 van richtlijn 86/280, welke van toepassing is wanneer de verontreiniging niet aan een persoon kan worden toegeschreven, omdat zij afkomstig is van meervoudige en diffuse bronnen.

    De tweede vraag

    Wat deze vraag betreft, zij opgemerkt dat volgens de feitelijke vaststellingen in het hoofdgeding het uitlogen van creosootolie en derhalve de verontreiniging van het oppervlaktewater een gevolg zijn van het feit dat Nederhoff met creosootolie behandelde houten palen in dit oppervlaktewater heeft gebracht.

    Op deze vraag dient te worden geantwoord, dat het begrip ”andere significante bronnen (...) met inbegrip van meervoudige en diffuse bronnen” in artikel 5, lid 1, van richtlijn 86/280 aldus moet worden uitgelegd, dat het uitlogen van creosootolie uit in het oppervlaktewater gebrachte houten palen niet daaronder valt, wanneer de door deze stof veroorzaakte verontreiniging aan een persoon is toe te schrijven.

    De derde vraag

    Deze vraag onderscheidt twee situaties, die in feite als een enkel fenomeen kunnen worden aangemerkt: het uitlogen van verontreinigende stoffen in oppervlaktewater doordat Nederhoff met creosootolie behandelde houten palen in het oppervlaktewater heeft gebracht.

    Dit fenomeen moet als een ”lozing” in de zin van artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 76/464 worden aangemerkt, voor zover de verontreiniging van het oppervlaktewater afkomstig is van een aan een persoon toe te schrijven handeling, namelijk het in het oppervlaktewater brengen van houten palen die zijn behandeld met creosootolie die in contact met het water uitloogt.

    De vijfde vraag

    Met deze vraag wenst de nationale rechterlijke instantie te vernemen, of artikel 3 van richtlijn 76/464, al dan niet in samenhang bezien met artikel 10 van die richtlijn, de lidstaten toestaat, voor de verlening van een lozingsvergunning aanvullende eisen te stellen die niet in deze richtlijn zijn opgenomen, zoals de verplichting om onderzoek te doen naar of te kiezen voor minder milieubelastende alternatieven, en zo ja, of een dergelijke aanvullende eis ertoe mag leiden, dat vergunningverlening niet of slechts bij hoge uitzondering mogelijk is.

    Volgens artikel 3 van richtlijn 76/464 is voor iedere lozing van de in lijst I van de bijlage bij deze richtlijn opgenomen stoffen in de in artikel 1 daarvan bedoelde wateren een door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat verleende voorafgaande vergunning nodig, waarin emissienormen worden vastgesteld.

    Ten slotte machtigt artikel 10 van richtlijn 76/464 de lidstaten meer in het algemeen om strengere voorschriften vast te stellen dan die welke bij deze richtlijn worden beoogd.

    Uit deze bepalingen blijkt, dat richtlijn 76/464 de lidstaten toestaat, ter bescherming van het aquatisch milieu van de Gemeenschap tegen verontreiniging door bepaalde gevaarlijke stoffen voor de verlening van een lozingsvergunning aanvullende eisen te stellen die niet in deze richtlijn zijn opgenomen.

    De verplichting om onderzoek te doen naar of te kiezen voor minder milieubelastende alternatieven is een dergelijke eis en derhalve mogen de lidstaten voor de verlening van de lozingsvergunning als voorwaarde stellen dat deze verplichting in acht wordt genomen.

    Wat de vraag betreft of een dergelijke aanvullende eis ertoe mag leiden, dat vergunning slechts bij hoge uitzondering of niet mogelijk is, zij opgemerkt, dat de stof waarom het in het hoofdgeding gaat, namelijk creosootolie, behoort tot de families en groepen van stoffen die worden genoemd in lijst I van de bijlage bij richtlijn 76/464, met betrekking tot welke de lidstaten overeenkomstig artikel 2 daarvan verplicht zijn alle passende maatregelen ter beëindiging van de verontreiniging te nemen.

    Zelfs indien de betrokken aanvullende eis ertoe leidt dat vergunningverlening slechts bij hoge uitzondering of zelfs niet mogelijk is, blijft een dergelijke gevolg dan ook in overeenstemming met het door de richtlijn voor dit soort van stoffen nagestreefde doel.

    Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat creosootolie, aangezien de Raad daarvoor geen grenswaarden heeft vastgesteld, voorlopig onder de regeling valt die van toepassing is op de stoffen die worden genoemd in lijst II van de bijlage bij richtlijn 76/464, ten aanzien waarvan de lidstaten enkel verplicht zijn de verontreiniging te verminderen doch niet om deze te beëindigen.

    Ofschoon de lidstaten met betrekking tot de stoffen van lijst II hoe dan ook verplicht zijn om de verontreiniging te verminderen, kunnen zij namelijk eveneens overeenkomstig artikel 10 van deze richtlijn strengere voorschriften vaststellen om de door deze stoffen veroorzaakte verontreiniging te beëindigen, te meer waar de stof waar het hier om gaat, slechts voorlopig aan de regeling van de stoffen van lijst II is onderworpen.

    De zesde vraag

    Met deze vraag wenst de nationale rechterlijke instantie te vernemen, of de beperkingsvoorwaarden voor het gebruik van creosootolie in punt 32 van bijlage I bij richtlijn 76/769, zoals gewijzigd bij richtlijn 94/60, eraan in de weg staan dat een bevoegde autoriteit van een lidstaat zodanige beoordelingscriteria aanlegt, dat dat gebruik niet of slechts bij hoge uitzondering mogelijk wordt gemaakt.

    Zelfs indien een nationale maatregel, zoals in het hoofdgeding aan de orde is, als een maatregel kan worden beschouwd ten gevolge waarvan het vrije verkeer wordt beperkt van producten die creosootolie bevatten, zoals geregeld bij richtlijn 76/769, volstaat de vaststelling, dat richtlijn 76/769 volgens artikel 1 daarvan van toepassing is ”onverminderd (...) andere desbetreffende communautaire voorschriften”.

    Dergelijke voorschriften zijn de bepalingen van richtlijn 76/464, waarvan artikel 10 de lidstaten toestaat om ter zake van lozingen voorschriften vast te stellen waardoor zelfs de verlening van de lozingsvergunning en bijgevolg eveneens het concrete gebruik van de gevaarlijke stof waarop de lozing betrekking heeft, niet of slechts bij hoge uitzondering mogelijk wordt gemaakt.

    Het Hof verklaart voor recht:

    ”1)    Het begrip 'lozing‘ in artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd, dient aldus te worden uitgelegd, dat het niet de verontreiniging omvat, die afkomstig is uit andere significante bronnen, met inbegrip van meervoudige en diffuse bronnen, als bedoeld in artikel 5, lid 1, van richtlijn 86/280/EEG van de Raad van 12 juni 1986 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage bij richtlijn 76/464 vallende gevaarlijke stoffen.

    2)    Het begrip 'andere significante bronnen (...) met inbegrip van meervoudige en diffuse bronnen‘ in artikel 5, lid 1, van richtlijn 86/280 moet aldus worden uitgelegd, dat het

    uitlogen van creosootolie uit in het oppervlaktewater gebrachte houten palen niet daaronder valt, wanneer de door deze stof veroorzaakte verontreiniging aan een persoon is toe te schrijven.

    3)    Het begrip 'lozing‘ in artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 76/464 dient aldus te worden uitgelegd, dat het door een persoon in het oppervlaktewater brengen van met creosootolie behandelde houten palen daaronder valt.

    4)    Richtlijn 76/464 staat de lidstaten toe, ter bescherming van het aquatisch milieu van de Gemeenschap tegen verontreiniging door bepaalde gevaarlijke stoffen voor de verlening van een lozingsvergunning aanvullende eisen te stellen die niet in deze richtlijn zijn opgenomen. De verplichting om onderzoek te doen naar of te kiezen voor minder milieubelastende alternatieven is een dergelijke eis, zelfs indien deze ertoe kan leiden, dat vergunningverlening niet of slechts bij hoge uitzondering mogelijk is.

    5)    De beperkingsvoorwaarden voor het gebruik van creosootolie in punt 32 van bijlage I bij richtlijn 76/769/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 94/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994, staan niet eraan in de weg dat een bevoegde autoriteit van een lidstaat bij de beoordeling van vergunningaanvragen betreffende het door professionele gebruikers in het oppervlaktewater brengen van met deze stof behandeld hout zodanige beoordelingscriteria aanlegt, dat dat gebruik niet of slechts bij hoge uitzondering mogelijk wordt gemaakt.”

    Advocaat-generaal A. Saggio heeft ter terechtzitting van de Zesde kamer van 25 februari 1999 conclusie genomen.

    Hij gaf het Hof in overweging te antwoorden als volgt:

    ”1)    Het begrip 'lozing‘ in artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd, omvat niet de 'andere significante bronnen van verontreiniging van bepaalde stoffen (met inbegrip van meervoudige en diffuse bronnen)‘ in de zin van artikel 5 van richtlijn 86/280/EEG van de Raad van 12 juni 1986 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen.

    2)    De uitdrukking 'andere significante bronnen (met inbegrip van meervoudige en diffuse bronnen)‘ in artikel 5 van richtlijn 86/280 kan niet aldus worden uitgelegd, dat daaronder valt het uitlogen van creosootolie uit in het oppervlaktewater gebracht hout.

    3)    Het begrip 'lozing‘ in artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 76/464 dient aldus te worden uitgelegd, dat daaronder valt het in het oppervlaktewater brengen van met creosootolie behandelde palen: in contact met het water loogt deze stof namelijk uit, waardoor het oppervlaktewater wordt verontreinigd.

    4)    Het is een lidstaat toegestaan om in zijn nationale rechtsorde aan het begrip 'lozing‘ een andere, meer omvattende betekenis toe te kennen dan in de richtlijn, mits dit strengere begrip beantwoordt aan dwingende vereisten, niet discriminerend is en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt.

    5)    Ingevolge richtlijn 76/464 mogen de lidstaten voor de vergunningverlening nadere eisen stellen die niet in de richtlijn zijn opgenomen, zoals de verplichting onderzoek te doen naar of te kiezen voor minder milieubelastende alternatieven, mits deze strengere voorschriften beantwoorden aan dwingende vereisten, niet discriminerend zijn en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen. Binnen deze grenzen mogen de lidstaten ook in het bijzonder voor de stoffen van lijst I zo strenge eisen stellen dat vergunningverlening niet of slechts bij hoge uitzondering mogelijk is.

    6)    Richtlijn 76/769/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 94/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994, staat niet in de weg aan een nationale regeling die voor de verlening van vergunningen zodanige voorwaarden stelt dat het gebruik van deze stoffen niet of slechts bij hoge uitzondering mogelijk wordt gemaakt. Bij eventuele strijd tussen de beide regelingen zal de nationale regeling voorrang moeten hebben, wanneer zij dient ter waarborging van een dwingend vereiste zoals de bescherming van het milieu, mits zij uiteraard niet discriminerend is en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt.”

    ························

    Zaak C-56/98

    Modelo SGPS SA/Director-Geral dos Registos e Notariado

    Fiscale bepalingen

    29 september 1999

    Prejudiciële zaak

    ”Richtlijn 69/335/EEG · Indirecte belastingen op bijeenbrengen van kapitaal · Kosten voor opstelling van notariële akte waarin vermeerdering van maatschappelijk kapitaal en wijziging van naam en zetel van kapitaalvennootschap worden vastgelegd”

    (Zesde kamer)

    Bij beschikking van 21 januari 1998 heeft het Supremo tribunal administrativo vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 4, lid 3, 10 en 12, lid 1, sub e, van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985 (hierna: ”richtlijn”).

    Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen Modelo SGPS SA (hierna: ”Modelo”) en de Director-Geral dos Registos e Notariado, over de betaling van notariskosten die in rekening zijn gebracht voor het opstellen van authentieke geschriften waarbij de vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal, alsook de wijziging van de naam en van de zetel van Modelo werden vastgelegd.

    Modelo besloot haar maatschappelijk kapitaal te vermeerderen van 7 240 000 000 ESC tot 14 000 000 000 ESC en haar naam en zetel te wijzigen. Op 31 december 1992 liet zij daartoe bij notariskantoor nr. 6 van de stad Porto authentieke geschriften opmaken. Uit dien hoofde werd haar verzocht 21 006 000 ESC aan kosten te betalen.

    Modelo kwam tegen de invordering van de kosten op bij het Tribunal tributário de primeira instância do Porto, dat haar beroep verwierp. Voor het Supremo tribunal administrativo betoogde zij vervolgens, dat de betwiste kosten in werkelijkheid een belasting zijn.

    In wezen beoogt de verwijzende rechter in de eerste plaats te vernemen, of de betaling van notariskosten te beschouwen is als een belasting in de zin van de richtlijn. Zo ja, dan wenst hij vervolgens te vernemen, of notariskosten onder het verbod van artikel 10 van de richtlijn vallen, dan wel of hier sprake is van een recht met het karakter van een vergoeding in de zin van artikel 12, lid 1, sub e, van de richtlijn. Ten slotte vraagt de verwijzende rechter, of artikel 10 van de richtlijn rechten doet ontstaan waarop particulieren zich voor de nationale rechter kunnen beroepen.

    De kwalificatie als belasting in de zin van de richtlijn

    De notaris is in Portugal ambtenaar van de staat, met dezelfde rechten en verplichtingen als andere ambtenaren. Zijn bezoldiging bestaat uit een vast bedrag, dat naar dezelfde maatstaven wordt bepaald als voor alle ambtenaren van de staat gelden, en uit een variabel bedrag, bestaande in een aandeel in de geïnde kosten.

    De notaris stelt maandelijks een overzicht van de geïnde kosten op. Van het totaal worden de volgens bepaalde percentages berekende bedragen die de notaris en zijn medewerkers toekomen, afgetrokken. Het saldo wordt gestort in de Cofre dos Conservadores, Notários e Funcionários de Justiça (kas van registerhouders, notarissen en gerechtsambtenaren).

    Een deel van de litigieuze kosten, die verschuldigd zijn op grond van door de staat uitgevaardigde voorschriften, wordt door particulieren aan de staat betaald ter financiering van taken van die staat.

    Gelet op de doelstellingen van de richtlijn, met name de afschaffing van indirecte belastingen die dezelfde kenmerken als het kapitaalrecht vertonen, moeten notariskosten die voor een onder de richtlijn vallende verrichting door ambtenaren van de staat worden geïnd en die ten dele aan de staat worden uitgekeerd om overheidsuitgaven te dekken, worden aangemerkt als belasting in de zin van de richtlijn.

    Het verbod van artikel 10 van de richtlijn

    Nu de vermeerdering van het maatschappelijk kapitaal van een kapitaalvennootschap naar Portugees recht verplicht in een notariële akte moet worden vastgelegd, moet worden vastgesteld, dat die akte een wezenlijke formaliteit is die verband houdt met de rechtsvorm van de vennootschap en een voorwaarde waaraan moet zijn voldaan opdat de vennootschap haar werkzaamheden kan uitoefenen en voortzetten.

    Bovendien moet een heffing in de vorm van kosten die worden geïnd voor het opmaken van notariële akten waarin de wijziging van de naam en de zetel van een kapitaalvennootschap wordt vastgelegd, worden geacht dezelfde kenmerken te vertonen als het kapitaalrecht, voor zover die heffing wordt berekend aan de hand van het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap. Anders zouden de lidstaten immers weliswaar kunnen afzien van het heffen van belasting op kapitaalinbreng als zodanig, maar hetzelfde kapitaal toch kunnen belasten in geval van wijziging van de statuten van een kapitaalvennootschap. Het doel van de richtlijn zou daarmee kunnen worden omzeild.

    De uitzondering van artikel 12, lid 1, sub e, van de richtlijn

    Het onderscheid tussen de door artikel 10 van de richtlijn verboden belastingen en rechten met het karakter van een vergoeding brengt mee, dat deze laatste uitsluitend retributies omvatten waarvan het bedrag wordt berekend op basis van de kosten van de verrichte dienst. Een retributie waarvan het bedrag geen enkel verband houdt met de kosten van een bepaalde dienst, of waarvan het bedrag niet wordt berekend op basis van de kosten van de verrichting waarvoor zij de tegenprestatie is, maar op basis van de totale beheers- en investeringskosten van de met die verrichting belaste dienst, moet worden beschouwd als een belasting waarvoor enkel het in artikel 10 van de richtlijn neergelegde verbod geldt.

    Ofschoon het recht in casu wordt geheven volgens een degressieve schaal, is het verschuldigde bedrag niettemin recht evenredig aan het geplaatste nominale kapitaal. Aangezien het recht boven een bedrag van 10 000 000 ESC bovendien wordt geheven tegen het niet geringe tarief van 0,3 %, zonder dat enig plafond is vastgesteld, kan het oplopen tot een aanzienlijk bedrag.

    De rechtstreekse werking van artikel 10 van de richtlijn

    Het verbod van artikel 10 van de richtlijn is in voldoende nauwkeurige en onvoorwaardelijke bewoordingen gesteld opdat de justitiabelen er zich voor de nationale rechter op kunnen beroepen tegenover een bepaling van nationaal recht die indruist tegen de richtlijn.

    Het Hof verklaart voor recht:

    ”1)    Richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985, moet aldus worden uitgelegd, dat kosten die worden geïnd voor het opmaken van een notariële akte waarbij een onder de richtlijn vallende verrichting wordt vastgelegd, in het kader van een stelsel dat als kenmerk heeft dat de notaris ambtenaar van de staat is en dat de kosten ten dele worden uitgekeerd aan de staat ter financiering van diens taken, een belasting in de zin van de richtlijn zijn.

    2)    De kosten die verschuldigd zijn voor het opmaken van een notariële akte waarin de vermeerdering van het maatschappelijk kapitaal en de wijziging van de naam en de zetel van een kapitaalvennootschap worden vastgelegd, zijn, wanneer zij een belasting in de zin van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, vormen, in beginsel verboden op grond van artikel 10, sub c, van deze richtlijn.

    3)    Een recht dat wordt geheven voor het opmaken van een notariële akte waarin de vermeerdering van het maatschappelijk kapitaal alsmede de wijziging van de naam en de zetel van een kapitaalvennootschap worden vastgelegd, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kosten, waarvan het bedrag onbeperkt recht evenredig is aan het geplaatste maatschappelijk kapitaal, heeft niet het karakter van een vergoeding in de zin van artikel 12, lid 1, sub e, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303.

    4)    Artikel 10 van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, verleent rechten waarop particulieren zich voor de nationale rechter kunnen beroepen.”

    Advocaat-generaal G. Cosmas heeft ter terechtzitting van de Zesde kamer van 20 mei 1999 conclusie genomen.

    Hij gaf het Hof in overweging te antwoorden als volgt:

    ”De aan een notaris verschuldigde kosten voor het opmaken van een (wettelijk verplichte) notariële akte van een overeenkomst tot wijziging van de oprichtingsakte of tot kapitaalvermeerdering, zoals het Portugees recht voorschrijft, vallen niet binnen de werkingssfeer van de bepalingen van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal.”

    ························

    Bij het Gerecht van eerste aanleg aanhangige zaken

    Zaak T-28/98

    J/Commissie van de Europese Gemeenschappen

    Ambtenarenstatuut

    28 september 1999

    ”Ambtenaren · Artikel 7, lid 3, van bijlage VII bij Statuut · Plaats van herkomst · Plaats van aanwerving · Centrum van belangen”

    (Derde kamer)

    ························

    Zaak T-48/97

    E. D. Frederiksen/Europees Parlement

    Ambtenarenstatuut

    28 september 1999

    ”Ambtenaren · Bevordering · Arresten houdende nietigverklaring · Uitvoeringsmaatregelen · Artikel 176 EG-Verdrag (thans artikel 233 EG) · Misbruik van bevoegdheid · Materiële en morele schade · Vergoeding”

    (Vijfde kamer)

    ························

    Zaak T-140/97

    M. Hautem/Europese Investeringsbank

    Ambtenarenstatuut

    28 september 1999

    ”Ambtenaren · Tuchtrechtelijk ontslag · Artikelen 1, 4, 5 en 40 van het Personeelsreglement van de Europese Investeringsbank · Kennelijk verkeerde beoordeling van de feiten · Tegeneis · Afwijzing van verzoek om maatregelen van instructie”

    (Vijfde kamer)

    ························

    Zaak T-141/97

    B. Yasse/Europese Investeringsbank

    Ambtenarenstatuut

    28 september 1999

    ”Ambtenaren · Tuchtrechtelijk ontslag · Artikelen 1, 4 en 40 van het Personeelsreglement van de Europese Investeringsbank · Kennelijk verkeerde beoordeling van de feiten · Rechten van de verdediging · Wezenlijke vormvoorschriften · Evenredigheidsbeginsel · Tegeneis · Afwijzing van verzoek om maatregelen van instructie”

    (Vijfde kamer)

    ························

    Zaak T-254/97

    Fruchthandelsgesellschaft mbH Chemnitz/Commissie van de Europese Gemeenschappen

    Landbouw

    28 september 1999

    ”Bananen · Invoer uit ACS-staten en uit derde landen · Aanvraag van invoercertificaten · Onbillijkheden · Voorlopige maatregelen · Verordening (EEG) nr. 404/93”

    (Vijfde kamer)

    (Nederlandse vertaling van het arrest nog niet beschikbaar)

    Het Gerecht, rechtdoende:

    ”1)    Verwerpt het beroep.

    2)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten en in die van de Commissie.

    3)    Verstaat dat het Koninkrijk Spanje en de Franse Republiek hun eigen kosten zullen dragen.

    ························

    Zaak T-612/97

    Cordis Obst und Gemüse Großhandel GmbH/Commissie van de Europese Gemeenschappen

    Landbouw

    28 september 1999

    ”Bananen · Invoer uit ACS-staten en uit derde landen · Aanvraag van invoercertificaten · Onbillijkheden · Voorlopige maatregelen · Verordening (EEG) nr. 404/93”

    (Vijfde kamer)

    (Nederlandse vertaling van het arrest nog niet beschikbaar)

    Het Gerecht, rechtdoende:

    ”1)    Verwerpt het beroep.

    2)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten en in die van de Commissie.

    3)    Verstaat dat de Franse Republiek haar eigen kosten zal dragen.”

    ························

    Zaak T-91/98

    J. Wettig/Commissie van de Europese Gemeenschappen

    Ambtenarenstatuut

    28 september 1999

    ”Ambtenaren · Tijdelijke functionaris · Indeling · Artikel 32 Statuut”

    (Vijfde kamer)

    ························

    Zaak T-68/97

    M. Neumann en I. Neumann-Schölles/Commissie van de Europese Gemeenschappen

    Ambtenarenstatuut

    29 september 1999

    ”Ambtenaren · Wezenpensioen”

    (Tweede kamer)

    ························

    Zaak T-126/97

    Sonasa - Sociedade Nacional de Segurança, Ld.²/Commissie van de Europese Gemeenschappen

    Sociale politiek

    29 september 1999

    ”Beroep tot nietigverklaring · Europees Sociaal Fonds · Vermindering van financiële bijstand · Gewettigd vertrouwen · Rechtszekerheid · Goed bestuur · Motiveringsgebrek”

    (Vierde kamer)

    Artikel 1, lid 2, sub a, van besluit 83/516/EEG van de Raad van 17 oktober 1983 betreffende de taken van het Europees Sociaal Fonds (hierna: ”besluit 83/516”), bepaalt, dat het Europees Sociaal Fonds deelneemt in de financiering van acties op het gebied van de beroepsopleiding en de beroepskeuzevoorlichting.

    De projecten tot financiering van die acties, die moeten worden ingediend door een lidstaat of een door hem aangewezen dienst, worden goedgekeurd bij een goedkeuringsbesluit van de Commissie. Volgens artikel 2, lid 2, van besluit 83/516 staan de betrokken lidstaten in voor de adequate uitvoering van de acties.

    Verordening (EEG) nr. 2950/83 van de Raad van 17 oktober 1983 houdende toepassing van besluit 83/516, bepaalt, dat de aanvragen tot betaling van het saldo een gedetailleerd verslag over de inhoud, de resultaten en de financiële aspecten van de betrokken actie bevatten. Voorts moet de lidstaat de feitelijke en boekhoudkundige juistheid van de in de betalingsaanvragen verstrekte gegevens bevestigen.

    Indien van de bijstand van het ESF geen gebruik wordt gemaakt op de wijze die in het goedkeuringsbesluit is vastgesteld, kan de Commissie deze bijstand opschorten, verminderen of doen vervallen.

    Het Departamento para os Assuntos do Fundo Social Europeu (dienst belast met de aangelegenheden van het Europees Sociaal Fonds; hierna: ”DAFSE”) vertegenwoordigt de Portugese Staat in aangelegenheden betreffende het ESF. Het is de enige Portugese gesprekspartner, enerzijds, van de diensten van de Commissie die de door het ESF gefinancierde acties beheren, en, anderzijds, van de openbare en particuliere lichamen die in Portugal in aanmerking willen komen voor bijstand van het ESF.

    Verzoekster, Sonasa · Sociedade Nacional de Segurança, Ld.a (hierna: ”Sonasa”), diende bij het DAFSE een aanvraag in om bijstand van het ESF voor een in het begrotingsjaar 1989 te voeren actie op het gebied van beroepsopleiding.

    Het project waarvoor bijstand werd gevraagd, werd goedgekeurd door de Commissie, waarbij 35 083 325 ESC werd toegekend aan verzoekster voor de opleiding van 249 personen onder de 25 jaar.

    Bij brief van 20 maart 1996 verzocht het DAFSE verzoekster, een deel van de voor haar opleidingsactie toegekende voorschotten terug te betalen. Het preciseerde evenwel, dat dit verzoek tot terugbetaling niet vooruitliep op de nog door de Commissie vast te stellen beschikking betreffende het definitieve bedrag van de bijstand.

    Op 16 december 1996 stelde de Commissie beschikking C(96) 3451 (hierna: ”bestreden beschikking”) vast, waarin de Commissie de aanvankelijk toegekende bijstand van het ESF voor de door Sonasa gevoerde beroepsopleidingsactie verminderde.

    Verzoekster heeft daarop beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking ingesteld.

    Het eerste middel: schending van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel en van het beginsel van goed bestuur

    De financiële bijstand van het ESF wordt slechts toegekend indien de begunstigde zich houdt aan de voorwaarden met betrekking tot de actie, die door de Commissie in het goedkeuringsbesluit zijn vermeld. Wanneer de begunstigde die voorwaarden niet eerbiedigt, kan hij niet verwachten, dat het bij het goedkeuringsbesluit toegekende bedrag in zijn geheel zal worden uitbetaald.

    De Commissie was op grond van verordening nr. 2950/83 bevoegd te onderzoeken, of de bijstand van het ESF was gebruikt overeenkomstig de voorwaarden van het goedkeuringsbesluit, waarbij voor een bedrag van 35 083 325 ESC financiële bijstand was toegekend voor de opleiding van 249 personen. Toen de aanvraag tot betaling van het saldo bij de Commissie werd ingediend, moest zij beoordelen, na de betrokken lidstaat te hebben gehoord, of niet-inachtneming van bovenbedoelde voorwaarden eventueel rechtvaardigde, dat de bijstand werd verminderd (arrest Gerecht van 19 maart 1997, Oliveira/Commissie, T-73/95, Jurispr. blz. II-384, punten 30 en 31).

    Vaststaat immers, dat het aantal cursisten dat deelnam aan de opleidingsactie van Sonasa, opvallend kleiner was (137 in plaats van 249) en dat de duur van de actie aanzienlijk is verkort.

    Hieruit volgt, dat verzoekster de voorwaarden waarvan de bijstand van het ESF afhankelijk was, kennelijk niet in acht heeft genomen. Bijgevolg kan zij niet met een beroep op het vertrouwensbeginsel de nietigverklaring van de bestreden beschikking vorderen.

    Het argument van verzoekster, dat de gehele of gedeeltelijke betaling van de bijstand door het DAFSE, nadat dit de bij de aanvraag tot betaling van het saldo gevoegde financiële balans had aanvaard, bij verzoekster het gewettigd vertrouwen had gewekt, dat de aanvankelijk goedgekeurde bijstand definitief in zijn geheel zou worden uitbetaald, kan evenmin slagen.

    Alle mededelingen van het DAFSE aan verzoekster of aan de Commissie met betrekking tot de aanvaarding of een eventuele vermindering van de bijstand van het ESF zijn mitsdien enkel te beschouwen als voorstellen van de bevoegde nationale autoriteit in het kader van de controle op de adequate uitvoering van de opleidingsacties, die zij overeenkomstig artikel 2, lid 2, van besluit 83/516 dient te verrichten.

    · De schending van het rechtszekerheidsbeginsel

    Verzoekster kan evenmin met een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel de nietigverklaring van de bestreden beschikking vorderen. Dit beginsel is immers in casu niet geschonden, aangezien de geldende regeling uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid dat financiële bijstand wordt teruggevorderd wanneer de voorwaarden waaronder de steun is verleend, niet zijn nageleefd.

    · De schending van het beginsel van goed bestuur

    Opgemerkt zij, dat de Commissie met de nodige voortvarendheid heeft gehandeld.

    Immers, zij heeft na op 5 september 1996 het financiële en boekhoudkundige verslag te hebben ontvangen, de bestreden beschikking op 16 december 1996 vastgesteld.

    Uit de motivering van de beschikking blijkt duidelijk, dat de Commissie zich heeft gebaseerd op alle documenten die haar door het DAFSE waren toegezonden.

    De Commissie heeft juist gehandeld door de resultaten af te wachten van het door het DAFSE in opdracht gegeven financiële en boekhoudkundige controleverslag, dat zelf weer zijn rechtvaardiging vond in de vaststelling van een aantal onregelmatigheden in het dossier. De omstandigheid dat de Commissie de resultaten van die controle heeft afgewacht, kan dus geen schending van het beginsel van goed bestuur opleveren.

    Het feit dat de Commissie kennis had van de verschillende standpunten van het DAFSE, betekent geenszins, dat zij verantwoordelijk is voor het optreden van de nationale autoriteit.

    Het tweede middel: schending van het beginsel van eerbiediging van verkregen rechten

    De ontvanger van bijstand wiens aanvraag door de Commissie is goedgekeurd, verkrijgt daardoor geen definitief recht op volledige betaling van de bijstand indien hij de voorwaarden waarvan die bijstand afhankelijk is gesteld, niet in acht neemt.

    Verzoekster heeft in casu niet voldaan aan de voorwaarden die voor de opleidingsactie golden.

    Het derde middel: schending van de motiveringsplicht

    De toekenning van financiële bijstand volgens de geldende regeling en de rechtspraak berust op een stelsel van nauwe samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten.

    Derhalve kan in een geval als het onderhavige, waarin de Commissie zich eenvoudig aansluit bij het voorstel van een lidstaat de aanvankelijk toegekende bijstand te verminderen, een beschikking van de Commissie naar het oordeel van het Gerecht worden geacht naar behoren met redenen te zijn omkleed, hetzij wanneer zijzelf duidelijk de redenen vermeldt die de vermindering van de bijstand schragen, hetzij, zo dat niet het geval is, wanneer zij voldoende duidelijk verwijst naar een handeling van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat, waarin deze de redenen voor een dergelijke vermindering duidelijk uiteenzetten.

    In casu bevat de bestreden beschikking een nauwkeurige aanwijzing omtrent de redenen waarom de Commissie de aanvankelijk toegekende financiële bijstand heeft verminderd, terwijl zij ook de documenten van het DAFSE vermeldt waaraan zij refereert.

    Het Gerecht, rechtdoende:

    ”1)    Verwerpt het beroep.

    2)    Verwijst verzoekster in alle kosten.”

    ························

    2.     CONCLUSIES

    Zaak C-387/97

    Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek

    Niet-nakoming · Artikel 171 EG-Verdrag (thans art. 228 EG) · Niet-uitvoering van het arrest van het Hof van 7 april 1992 in zaak C-45/91, Commissie/Griekenland · Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen en richtlijn 78/319/EEG van de Raad van 20 maart 1978 betreffende toxische en gevaarlijke afvalstoffen · Niet-vaststelling van de maatregelen die nodig zijn om te verzekeren dat de toxische en gevaarlijke afvalstoffen van het gebied rond Chanià worden verwijderd zonder gevaar op te leveren voor de gezondheid van de mens en zonder nadelige gevolgen voor het milieu · Vordering tot vaststelling van geldboete

    Advocaat-generaal D. Ruiz-Jarabo Colomer heeft ter terechtzitting van het Hof van 28 september 1999 conclusie genomen.

    Hij heeft het Hof van Justitie in overweging gegeven:

    ”1)    vast te stellen dat de Helleense Republiek het arrest van 7 april 1992, Commissie/Griekenland (C-45/91) niet heeft uitgevoerd, voor zover zij nog steeds de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten met betrekking tot de vaststelling van de maatregelen die noodzakelijk zijn om te verzekeren dat in het gebied rond Chanià afvalstoffen en toxische afvalstoffen worden verwijderd zonder gevaar op te leveren voor de gezondheid van de mens en zonder nadelige gevolgen voor het milieu, en met betrekking tot de opstelling van plannen of programma's voor de verwijdering van de toxische en gevaarlijke afvalstoffen in dit gebied;

    2)    de Helleense Republiek een geldboete ten bedrage van 15 375 euros per dag op te leggen, betaalbaar na de betekening van het arrest dat een einde maakt aan de onderhavige procedure en tot de beëindiging van de inbreuken;

    3)    de Helleense Republiek in de kosten te verwijzen.”

    ············

    Zaak C-165/98

    Ministère public, Eric Guillaume e.a./André Mazzoleni, Inter Surveillance Assistance SARL

    Prejudiciële verwijzing van de Correctionele Rechtbank te Aarlen · Uitlegging van de art. 59 en 60 EG-Verdrag in verband met een nationale wetgeving krachtens welke de nationale minimumlonen verbindend zijn voor de werknemers die met het oog op het verrichten van diensten, vanuit een andere lidstaat ter beschikking worden gesteld · Uitlegging van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten · Begrip ”periode van terbeschikkingstelling” in verband met de situatie van grensarbeiders

    Advocaat-generaal S. Alber heeft ter terechtzitting van de Vijfde kamer van 29 september 1999 conclusie genomen.

    Hij heeft het Hof in overweging gegeven te antwoorden als volgt:

    ”Het begrip 'periode van terbeschikkingstelling‘ als bedoeld in richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, omvat in beginsel ook de deeltijdarbeid van een grensarbeider, afkomstig van een onderneming van een lidstaat, die in de loop van de dagen, de weken, of de maand een deel van zijn dienstverrichting op het aangrenzende grondgebied van een of meer andere lidstaten doorbrengt. In dit verband dient evenwel · althans gedurende de periode vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van de richtlijn · bij de beoordeling van dit geval rekening te worden gehouden met de mogelijkheden geboden door artikel 3, lid 10, en artikel 3, leden 3, 4 en 5; de nationale rechter moet om te beginnen nagaan, of de nationale wetgever de toepassing van de nationale bepalingen inzake het minimumloon in de betrokken sector uitdrukkelijk verplicht stelt voor de in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichters of de toepassing ervan wenselijk is in verband met de duur en de omvang van de geleverde prestaties.

    Het feit dat een lidstaat om dwingende redenen van algemeen belang de naleving van zijn wetgeving of van nationale collectieve arbeidsovereenkomsten inzake minimumlonen oplegt aan een onderneming van een andere lidstaat die, zelfs tijdelijk, personen arbeid in loondienst laat verrichten op het grondgebied van de eerste staat, maakt geen inbreuk op de artikelen 59 en 60 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 49 en 50 EG), tenzij dat belang reeds wordt behartigd door de regels van de staat waar de dienstverrichter is gevestigd. Het daarvoor op te maken overzicht kosten/baten van de verschillende nationale regelingen moet zich evenwel beperken tot een vergelijking van de bruto minimumlonen. Andere factoren die de

    economische situatie van een werknemer weliswaar kunnen beïnvloedenmaar voortvloeien uit de geldende sociale en fiscale wetgeving, dienen niet in de salarisvergelijking te worden betrokken.”

    ············

    Zaak C-239/98

    Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek

    Niet-nakoming · Onvolledige omzetting van de richtlijnen 92/49/EEG van de Raad van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (Derde richtlijn ”schadeverzekeringen”) en 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (Derde richtlijn ”levensverzekeringen”) · Omzettingsregeling die niet geldt voor onder de ”code de la mutualité” vallende ”mutuelles”

    Advocaat-generaal S. Alber heeft ter terechtzitting van de Vijfde kamer van 29 september 1999 conclusie genomen.

    Hij heeft het Hof in overweging gegeven te antwoorden als volgt:

    ”1)    vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen (en in werking te doen treden) en mee te delen die nodig zijn voor het volledig volgen van richtlijn 92/49/EEG van de Raad van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (derde richtlijn 'schadeverzekering‘) en richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 73/267/EEG en 90/19/EEG (derde richtlijn 'levensverzekeringen‘), en met name door die richtlijnen niet om te zetten voor de 'mutuelles‘ in de zin van de 'code de la mutualité‘, de krachtens het EG-Verdrag en die richtlijnen op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

    2)    de Franse Republiek in de kosten van de procedure te verwijzen.”

    ············

    Zaak C-356/98

    Arben Kaba/Secretary of State for the Home Department

    Prejudiciële verwijzing van de Immigration Adjudicator · Uitlegging van art. 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap · Begrip sociaal voordeel · Verzoek om permanent verblijfsrecht · Inbegrepen · Verblijfsrecht van uit derde landen afkomstige echtgenoot van gemeenschapsonderdaan · Toekenningsvoorwaarden · Vereist tijdvak van verblijf · Duur

    Advocaat-generaal A. La Pergola heeft ter terechtzitting van het Hof van 30 september 1999 conclusie genomen.

    Hij heeft het Hof de volgende antwoorden op de prejudiciële vragen in overweging gegeven:

    ”1)    Een verblijfsrecht van onbepaalde duur als bedoeld in de paragrafen 255 en 287 van de Britse Immigration Rules, is een 'sociaal voordeel‘ in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap.

    2)    Het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, wordt niet geschonden door bepalingen van nationaal recht als die van de paragrafen 255 en 287 van de Britse Immigration Rules, die de toekenning van een sociaal voordeel als een verblijfsrecht van onbepaalde duur afhankelijk stellen van het vervullen op het grondgebied van de betrokken lidstaat van een periode van verblijf die verschilt naar gelang de aanvrager de echtgenoot is van een migrerende gemeenschapsonderdaan of de echtgenoot van een persoon die in de lidstaat van ontvangst 'gevestigd is met het voornemen er te blijven‘.”

    ············

    Zaak C-98/98

    Commissioners of Customs and Excise/Midland Bank plc

    Prejudiciële verwijzing van de High Court of Justice (Queen's Bench Division) · Uitlegging van art. 2 van richtlijn 67/227/EEG: Eerste richtlijn van de Raad van 11 april 1967 betrefffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting en art. 17, leden 2, 3 en 5 van richtlijn 77/388/EEG: Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag · Recht op aftrek van voorbelasting die is voldaan over rechtskundige diensten

    Advocaat-generaal A. Saggio heeft ter terechtzitting van de Tweede kamer van 30 september 1999 conclusie genomen.

    Hij heeft het Hof in overweging gegeven te antwoorden als volgt:

    ”1)    Artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn moet aldus worden uitgelegd, dat om uit te maken of de BTW volledig aftrekbaar is in een situatie als die welke aan de verwijzende rechter is voorgelegd, moet worden nagegaan, of er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen een bijzondere belaste handeling waarover een als zodanig handelend belastingplichtige kan beschikken, en een in een later stadium belaste bijzondere handeling of handelingen die door dezelfde belastingplichtige zijn verricht. Indien het bestaan van een dergelijk verband wordt aangetoond, mag de belastingplichtige de over de handeling voldane voorbelasting volledig aftrekken.

    2)    Artikel 17, leden 2 en 3, van de Zesde richtlijn moet aldus worden uitgelegd, dat voor het recht op volledige aftrek van de BTW voldaan over een dienst door een belastingplichtige die zowel handelingen verricht waarbij recht op aftrek bestaat, als handelingen die geen recht op aftrek doen ontstaan, volstaat het niet, dat deze dienst ook is gebruikt als een consequentie van een handeling die valt onder artikel 17, lid 2, of artikel 17, lid 3, met name artikel 17, lid 3, sub c, van de Zesde richtlijn.

        Het recht op BTW-aftrek bestaat daarentegen, wanneer blijkt uit een objectief onderzoek · dat de taak is van de nationale rechter · dat een dienst door de belastingplichtige is gebruikt volgens de normale orde van oorzaak en gevolg om een of meer onder voornoemde artikelen vallende belaste handelingen te verrichten. Dit recht bestaat met name overeenkomstig artikel 2, tweede alinea, van de Zesde richtlijn, indien blijkt dat het bedrag van de over de levering van een dienst voldane

    belasting rechtstreeks drukt op de kosten van de verschillende bestanddelen van de prijs van de belaste handeling.

        Om te beoordelen of het criterium waardoor het af te trekken bedrag van de voorbelasting kan worden bepaald, verschilt in de leden 2, 3 en 5 van artikel 17 van de Zesde richtlijn, moet om te beginnen worden onderzocht welke methode door de betrokken lidstaat is vastgesteld voor de berekening van het 'prorata‘ van de BTW in de zin van artikel 17, lid 5, van de Zesde richtlijn.”

        

    ············

    Zaak C-327/98

    Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek

    Niet-nakoming · Niet-tijdige omzetting van de art. 9, 10, 11, 12 en 14 van richtlijn 93/15/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende de harmonisatie van de bepalingen inzake het in de handel brengen van en de controle op explosieven voor civiel gebruik

    Advocaat-generaal A. Saggio heeft ter terechtzitting van de Vijfde kamer van 30 september 1999 conclusie genomen.

    Hij heeft het Hof in overweging gegeven:

    ”·    vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet binnen de gestelde termijn de nodige wettelijke en bestuurlijke maatregelen te treffen om te voldoen aan de artikelen 9, 10, 11, 12 en 14 van richtlijn 93/15/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende de harmonisatie van de bepalingen inzake het in de handel brengen van en de controle op explosieven voor civiel gebruik, de ingevolge het EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

    ·    de Franse Republiek in de kosten te verwijzen.”

    ············

    Zaak C-318/98

    Strafzaak tegen G. Fornasar e.a.

    Prejudiciële verwijzing van de Pretore di Udine, sezione distaccata di Cividale del Friule · Uitlegging van art. 1, lid 4, van richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen en van beschikking 94/904/EG van de Raad van 22 december 1994 tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig art. 1, lid 4, van richtlijn 91/689/EEG betreffende gevaarlijke afvalstoffen · Kwalificatie van afvalstof als gevaarlijk · Modaliteiten

    Advocaat-generaal G. Cosmas heeft ter terechtzitting van de Zesde kamer van 30 september 1999 conclusie genomen.

    Hij heeft het Hof in overweging gegeven te antwoorden als volgt:

    ”1)    De oorsprong van een afvalstof kan niet van doorslaggevend belang zijn voor de kwalificatie daarvan als gevaarlijk in de zin van richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende

    gevaarlijke afvalstoffen en van beschikking 94/904/EG van de Raad van 22 december 1994 tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van richtlijn 91/689/EEG betreffende gevaarlijke afvalstoffen.

    2)    Difenylmethaan di-isocyanaat is aan te merken als een gevaarlijke afvalstof in de zin van richtlijn 91/689.

    3)    De bij beschikking 904/94 van de Raad vastgestelde communautaire lijst van gevaarlijke afvalstoffen is uitputtend.

    4)    Gelet op artikel 130 T van het Verdrag en aangezien aan de voorwaarden voor toepassing van dit artikel is voldaan, beletten de bepalingen van richtlijn 91/689 betreffende de voorafgaande kwalificatie van een afvalstof als gevaarlijk en de mededeling daarvan aan de Commissie de lidstaten niet, een afvalstof op grond van hun nationale wetgeving als gevaarlijk aan te merken en daarop de bepalingen inzake milieubescherming toe te passen, zelfs indien niet aan de in bijlage III bij de richtlijn geformuleerde voorwaarden is voldaan en deze afvalstof niet vooraf als gevaarlijk is gekwalificeerd en zulks aan de Commissie is meegedeeld.

    5)    Artikel 1, lid 4, tweede streepje, van richtlijn 91/689 maakt geen melding van de te volgen nationale procedure en van het orgaan dat bevoegd is om afvalstoffen als gevaarlijk te kwalificeren en zulks aan de Commissie mee te delen. Daar de gemeenschapswetgever ter zake geen voorschriften heeft vastgesteld, moeten zij in het nationale recht worden gezocht.”

    ············

    3.     MEDEDELING

    Nieuwe citeerwijze van de verdragsartikelen

    Wij wijzen u er nogmaals op, dat in de weekoverzichten nrs. 21/99 en 22/99 een mededeling is opgenomen over de nieuwe citeerwijze van de verdragsartikelen in teksten van het Hof en van het Gerecht.

    ························

    (1)


    1: Dit overzicht, opgesteld door de Afdeling Pers en Voorlichting van het Hof van Justitie (L-2925 Luxemburg), heeft tot doel snelle informatie te verschaffen over de werkzaamheden van het Hof en het Gerecht. Alleen de tekst van de arresten en conclusies, die later wordt gepubliceerd in de ”Jurisprudentie van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg”, is echter officieel. De inhoud van dit weekoverzicht kan zonder toestemming, doch met vermelding van de bron, worden overgenomen.

    Vertaald uit het Frans.

    Kopij afgesloten op 1 oktober 1999

    Catalogusnummer: DX-AC-99-0024-NL-C