WEEKOVERZICHT VAN HET HOF VAN JUSTITIE EN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
Week van 27 september tot 1 oktober 1999
nr. 24/99
Zaak C-231/97
A. M. L. van Rooij/Dagelijks bestuur van het waterschap de Dommel
Milieu en consumenten
29 september 1999
Prejudiciële zaak
”Milieu · Richtlijn 76/464/EEG · Begrip lozing · Mogelijkheid dat lidstaat
ruimere definitie van begrip lozing dan in de richtlijn vaststelt”
(Zesde kamer)
Bij uitspraak van 17 juni 1997 heeft de Nederlandse Raad van State drie
prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 1, lid 2, van
richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976.
Deze vragen zijn gerezen in het kader van een beroep dat door A. M. L. van
Rooij is ingesteld tegen het besluit waarbij het Dagelijks bestuur van het
waterschap de Dommel (hierna: ”bevoegde autoriteit”) het bezwaar heeft afgewezen
dat hij had ingediend tegen een eerder besluit van deze autoriteit waarbij zij
weigerde bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen ter bescherming van
oppervlaktewater.
Gebr. Van Aarle BV (hierna: ”bedrijf Van Aarle”), gevestigd te
Sint-Oedenrode, exploiteert een houtimpregneerbedrijf. Om hout te verduurzamen
wordt in het bedrijf een stoomfixatiemethode toegepast, waarbij gebruik wordt
gemaakt van een ”superwolman”-zoutoplossing. Het beschikt daartoe over een op
grond van de Wet milieubeheer verleende vergunning.
Van Rooij woont naast het bedrijf Van Aarle. Aangezien volgens hem de stoom
was verontreinigd met arsenicum, koper en chroom, diende hij een klacht in over
de verontreiniging van de sloot en verzocht hij de bevoegde autoriteit om op
grond van artikel 24 WVO ten aanzien van dit bedrijf bestuurlijke
handhavingsmaatregelen te treffen.
De bevoegde autoriteit wees dit verzoek af bij besluit van 29 december 1994;
het daartegen door Van Rooij ingediende bezwaar wees zij vervolgens af bij
besluit van 21 april 1995. Daarop stelde Van Rooij tegen de afwijzing van zijn
bezwaar beroep in bij de Raad van State.
Van oordeel dat voor het geding het begrip ”lozing” in de zin van richtlijn
76/464 diende te worden uitgelegd, heeft de Nederlandse Raad van State besloten,
de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof prejudiciële vragen voor te
leggen.
Met zijn eerste vraag wenst de nationale rechterlijke instantie in wezen te
vernemen, of het begrip ”lozing” in artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn
76/464 aldus dient te worden uitgelegd, dat de emissie van verontreinigde stoom
die op oppervlaktewater neerslaat, daaronder valt, en/of de afstand tussen de
plaats waar deze stoom wordt uitgestoten en het water waarop hij neerslaat,
daarbij relevant is.
Het begrip ”lozing” wordt in artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 76/464
omschreven als ”iedere handeling waarbij de in lijst I of lijst II van de
bijlage genoemde stoffen in de in lid 1 bedoelde wateren worden gebracht”.
Het begrip ”lozing”, dat in artikel 1, lid 2, van richtlijn 76/464 wordt
omschreven, dient aldus te worden opgevat, dat het ziet op elke aan een persoon
toe te schrijven handeling waarbij een van de in lijst I of lijst II van de
bijlage bij deze richtlijn genoemde stoffen direct of indirect in de wateren
waarop deze richtlijn van toepassing is, worden gebracht.
Wat de feiten van het hoofdgeding betreft, wordt niet betwist, dat de emissie
van stoom wordt veroorzaakt door een aan een persoon toe te schrijven handeling,
namelijk het proces waarmee het hout door personeel van het bedrijf Van Aarle
met een verduurzamende zoutoplossing wordt geïmpregneerd, waarbij een
stoomfixatiemethode wordt toegepast, noch dat de uitgestoten stoom arsenicum,
koper en chroom bevat, welke stoffen voorkomen in lijst II van de bijlage bij
richtlijn 76/464, en evenmin dat deze stoom neerslaat op onder de werkingssfeer
van deze richtlijn vallend oppervlaktewater, wanneer de achter het bedrijf Van
Aarle gelegen sloot niet droogstaat.
De Franse regering betwist evenwel, dat de emissie van stoom in een situatie
als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, als een lozing in de zin van
richtlijn 76/464 kan worden aangemerkt.
Dienaangaande zij opgemerkt, dat zo de term ”déversées” in de Franse titel
van richtlijn 76/464 in het algemene spraakgebruik lijkt te pleiten voor de door
de Franse regering voorgestane uitlegging, deze term niettemin niet uitsluitend
wordt gebruikt voor handelingen met vloeibare stoffen en eveneens kan gelden
voor vaste stoffen. Ook wordt in de Nederlandse, de Deense en de Griekse versie
van de richtlijn een term gebruikt · respectievelijk ”geloosd”, ”udledning”,
”åê÷Ýïíôáé” · die inhoudt, dat de betrokken stof in vloeibare staat verkeert.
Niettemin wordt een dergelijke uitlegging niet bevestigd door de titel van de
richtlijn in de andere taalversies. De termen ”discharged” (Engelse versie),
”Ableitung” (Duitse versie), ”vertidas” (Spaanse versie), ”scaricate”
(Italiaanse versie), ”lançadas” (Portugese versie), ”utsläpp” (Zweedse versie)
en ”päästettyjen” (Finse versie) houden niet noodzakelijkerwijze in, dat de
betrokken stof in vloeibare staat verkeert.
Gelet op deze semantische verschillen, moet worden onderzocht, of de door de
Franse regering voorgestane uitlegging in overeenstemming is met het doel van de
richtlijn.
Een uitlegging die de werkingssfeer van richtlijn 76/464 zou beperken tot de
lozing van gevaarlijke stoffen in vloeibare staat, zou indruisen tegen het door
de richtlijn nagestreefde doel, namelijk, zoals blijkt uit de eerste overweging
van de richtlijn, het verzekeren van de bescherming van het aquatisch milieu van
de Gemeenschap tegen verontreiniging, met name door bepaalde stoffen die
persistent, toxisch en bioaccumuleerbaar zijn.
Het is namelijk niet aannemelijk, dat deze stoffen, die in de bijlage bij de
richtlijn worden genoemd, enkel in vloeibare staat gevaarlijk zijn voor het
aquatisch milieu van de Gemeenschap.
Daaruit volgt, dat richtlijn 76/464 betrekking heeft op de lozing van alle in
de bijlage daarbij genoemde gevaarlijke stoffen, ongeacht de staat waarin zij
verkeren.
Met zijn tweede vraag wenst de nationale rechterlijke instantie in wezen te
vernemen, of het begrip ”lozing” in artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn
76/464 aldus dient te worden uitgelegd, dat de emissie van verontreinigde stoom
die eerst neerslaat op terreinen en daken en vervolgens via een hemelwaterriool
in het oppervlaktewater terechtkomt, daaronder valt, en of het wat dat betreft
van belang is dat het desbetreffende hemelwaterriool aan de betrokken inrichting
dan wel aan een derde toebehoort.
Vastgesteld moet worden, dat de omstandigheid dat de verontreinigde stoom na
op terreinen en daken te zijn neergeslagen via een hemelwaterriool dat aan de
betrokken inrichting of aan een derde toebehoort, in het oppervlaktewater
terechtkomt, niet belet dat de verontreiniging van dit oppervlaktewater het
gevolg is van een aan een persoon toe te schrijven handeling, namelijk de door
het bedrijf Van Aarle verrichte impregnatie van hout.
Het Hof verklaart voor recht:
”1) Het begrip 'lozing‘ in artikel 1, lid 2, sub
d, van richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de
verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het
aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd, dient aldus te worden
uitgelegd, dat de emissie van verontreinigde stoom die op oppervlaktewater
neerslaat, daaronder valt. De afstand tussen het oppervlaktewater en de plaats
van uitstoot van de verontreinigde stoom is slechts relevant voor de vraag of
het uitgesloten dient te worden geacht dat de verontreiniging van het water
volgens de algemene ervaringsregels als voorzienbaar kan worden beschouwd,
hetgeen zou beletten dat deze verontreiniging wordt toegeschreven aan de
veroorzaker van de stoom.
2) Het begrip 'lozing‘ in artikel 1, lid 2, sub d, van
richtlijn 76/464 dient aldus te worden uitgelegd, dat de emissie van
verontreinigde stoom die eerst neerslaat op terreinen en daken en vervolgens via
een hemelwaterriool in het oppervlaktewater terechtkomt, daaronder valt. Wat dit
betreft is het niet van belang of het desbetreffende hemelwaterriool aan de
betrokken inrichting dan wel aan een derde toebehoort.”
Advocaat-generaal A. Saggio heeft ter terechtzitting van de Zesde kamer
van 25 februari 1999 conclusie genomen.
Hij gaf het Hof in overweging te antwoorden als volgt:
”1) Het begrip 'lozing‘ in artikel 1, lid 2, sub d,
van richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de
verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het
aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd, omvat de emissie van
verontreinigende stoom die op oppervlaktewater neerslaat. De afstand tussen de
plaats waar de stoom wordt geproduceerd en de plaats waarop zij op het
oppervlaktewater neerslaat, is voor het antwoord op deze vraag niet van belang,
behoudens binnen de grenzen waarin, feitelijk en volgens de ervaringsregels, met
inachtneming van deze factor wordt beoordeeld, of degeen die de stoffen in het
water heeft gebracht, op de hoogte was van het risico dat dit voor het water had
en om die reden verplicht was vooraf een 'lozings‘-vergunning aan te vragen; dit
dient de nationale rechter te beoordelen.
2) Het begrip 'lozing‘ in vorengenoemde richtlijn
76/464/EEG omvat de emissie van verontreinigende stoom die eerst neerslaat op
terreinen en daken en vervolgens via een hemelwaterkanaal van een industriële
inrichting, woonhuis of andere gebouwen in oppervlaktewater terechtkomt.
Dienaangaande is het niet van belang of de verontreinigde stoom via het
hemelwaterriool van de betrokken inrichting dan wel via een hemelwaterriool van
een derde in het oppervlaktewater terechtkomt.
3) De lidstaten mogen in hun rechtsorde een ander,
meer omvattend begrip 'lozing‘ invoeren dan dat van richtlijn 76/464/EEG, mits
dit verenigbaar is met de verdragsbepalingen.”
························
Zaak C-232/97
L. Nederhoff & Zn./Dijkgraaf en hoogheemraden van het
Hoogheemraadschap Rijnland
Milieu en consumenten
29 september 1999
Prejudiciële zaak
”Milieu · Richtlijnen 76/464/EEG, 76/769/EEG en 86/280/EEG · Begrip lozing
· Mogelijkheid voor lidstaat om verdergaande maatregelen vast te stellen dan in
richtlijn 76/464/EEG zijn voorgeschreven · Gevolgen van richtlijn 76/769/EEG
voor dergelijke maatregel”
(Zesde kamer)
Bij uitspraak van 17 juni 1997 heeft de Nederlandse Raad van State zes
prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 76/464/EEG van de
Raad van 4 mei 1976, richtlijn 76/769/EEG van de Raad van 27 juli 1976, zoals
gewijzigd bij richtlijn 94/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20
december 1994, en richtlijn 86/280/EEG van de Raad van 12 juni 1986.
Deze vragen zijn gerezen in het kader van een beroep dat door de firma L.
Nederhoff & Zn. (hierna: ”Nederhoff”) is ingesteld tegen het besluit waarbij
de Dijkgraaf en Hoogheemraden van het
Hoogheemraadschap Rijnland (hierna: ”bevoegde autoriteit”) heeft geweigerd
haar vergunning te verlenen voor het aanbrengen van met creosootolie behandelde
palen in het oppervlaktewater.
De eerste vraag
Met deze vraag wenst de nationale rechterlijke instantie in wezen te
vernemen, of het begrip ”lozing” in artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn
76/464 aldus dient te worden uitgelegd, dat het ook de verontreiniging omvat,
die afkomstig is uit andere significante bronnen, met inbegrip van meervoudige
en diffuse bronnen, als bedoeld in artikel 5 van richtlijn 86/280.
Teneinde de gestelde vraag te kunnen beantwoorden, moeten achtereenvolgens
het begrip ”lozing” in richtlijn 76/464 en het begrip ”verontreiniging” die
afkomstig is uit andere significante bronnen, met inbegrip van de meervoudige en
diffuse bronnen, in artikel 5, lid 1, van richtlijn 86/280 te worden onderzocht.
Het begrip ”lozing” wordt in artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn 76/464
omschreven als ”iedere handeling waarbij de in lijst I of lijst II van de
bijlage genoemde stoffen in de in lid 1 bedoelde wateren worden gebracht”.
Om uit te maken of deze definitie elke lozingsbron omvat, dan wel enkel de
verontreiniging die door een handeling wordt veroorzaakt, dient te rade te
worden gegaan bij het begrip ”verontreiniging” als bedoeld in richtlijn 76/464.
Het begrip ”lozing” in de zin van deze richtlijn kan, wat de daaronder vallende
bronnen van verontreiniging betreft, geen andere strekking hebben dan die van
het begrip ”verontreiniging” in de zin van deze richtlijn.
Volgens artikel 1, lid 2, sub e, van deze richtlijn wordt onder
”verontreiniging” verstaan ”het direct of indirect door de mens lozen van
stoffen of energie in het aquatisch milieu, ten gevolge waarvan de gezondheid
van de mens in gevaar kan worden gebracht, het leven en de ecosystemen in het
water kunnen worden geschaad, de mogelijkheden tot recreatie kunnen worden
aangetast of een ander rechtmatig gebruik van het water kan worden gehinderd”.
Bijgevolg dient het begrip ”lozing” in artikel 1, lid 2, sub d, van richtlijn
76/464 aldus te worden opgevat, dat het ziet op elke aan een persoon toe te
schrijven handeling waarbij een van de in lijst I of lijst II van de bijlage bij
deze richtlijn genoemde stoffen direct of indirect in de wateren waarop deze
richtlijn van toepassing is, wordt gebracht.
Deze uitlegging wordt bevestigd door het bij richtlijn 76/464 in het leven
geroepen systeem. Volgens de artikelen 3 en 7, lid 2, van deze richtlijn is voor
iedere lozing in de in artikel 1 van deze richtlijn bedoelde wateren van een
onder lijst I of lijst II van de bijlage bij deze richtlijn vallende stof een
vergunning vereist, die verzekert dat de communautaire grenswaarden in acht
worden genomen en waarin de nationale emissienormen worden vastgesteld. Zowel de
aanvraag, als, in voorkomend geval, de afgifte van de vergunning heeft evenwel
slechts zin, indien de lozing aan een persoon kan worden toegeschreven.
De in artikel 5, lid 1, van richtlijn 86/280 bedoelde andere significante
bronnen van stoffen, met inbegrip van meervoudige en diffuse bronnen, hebben
derhalve betrekking op de gevallen waarin de verontreiniging, juist door het
diffuse karakter daarvan, niet aan een persoon kan worden toegeschreven en ter
zake dus ook geen voorafgaande vergunning kan worden verleend.
Dit is de reden waarom, waar een vergunningplicht ondenkbaar is, artikel 5,
lid 1, van richtlijn 86/280 de lidstaten verplicht om dit soort van
verontreiniging door middel van specifieke programma's te voorkomen of weg te
nemen en, zoals uit de tiende overweging van de considerans van de richtlijn
blijkt, de daartoe noodzakelijke bevoegdheden niet voortvloeien uit richtlijn
76/464, maar uit artikel 235 van het Verdrag.
Uit het voorgaande volgt, dat het gemeenschapsrecht twee afzonderlijke
regelingen heeft ingevoerd ter bestrijding van de verontreiniging van
oppervlaktewateren door gevaarlijke stoffen: de vergunningregeling van de
artikelen 3 en 7 van richtlijn 76/464, welke van toepassing is wanneer de
verontreiniging afkomstig is van een aan een persoon toe te schrijven handeling,
namelijk een lozing, en anderzijds de regeling van specifieke programma's van
artikel 5 van richtlijn 86/280, welke van toepassing is wanneer de
verontreiniging niet aan een persoon kan worden toegeschreven, omdat zij
afkomstig is van meervoudige en diffuse bronnen.
De tweede vraag
Wat deze vraag betreft, zij opgemerkt dat volgens de feitelijke
vaststellingen in het hoofdgeding het uitlogen van creosootolie en derhalve de
verontreiniging van het oppervlaktewater een gevolg zijn van het feit dat
Nederhoff met creosootolie behandelde houten palen in dit oppervlaktewater heeft
gebracht.
Op deze vraag dient te worden geantwoord, dat het begrip ”andere significante
bronnen (...) met inbegrip van meervoudige en diffuse bronnen” in artikel 5, lid
1, van richtlijn 86/280 aldus moet worden uitgelegd, dat het uitlogen van
creosootolie uit in het oppervlaktewater gebrachte houten palen niet daaronder
valt, wanneer de door deze stof veroorzaakte verontreiniging aan een persoon is
toe te schrijven.
De derde vraag
Deze vraag onderscheidt twee situaties, die in feite als een enkel fenomeen
kunnen worden aangemerkt: het uitlogen van verontreinigende stoffen in
oppervlaktewater doordat Nederhoff met creosootolie behandelde houten palen in
het oppervlaktewater heeft gebracht.
Dit fenomeen moet als een ”lozing” in de zin van artikel 1, lid 2, sub d, van
richtlijn 76/464 worden aangemerkt, voor zover de verontreiniging van het
oppervlaktewater afkomstig is van een aan een persoon toe te schrijven
handeling, namelijk het in het oppervlaktewater brengen van houten palen die
zijn behandeld met creosootolie die in contact met het water uitloogt.
De vijfde vraag
Met deze vraag wenst de nationale rechterlijke instantie te vernemen, of
artikel 3 van richtlijn 76/464, al dan niet in samenhang bezien met artikel 10
van die richtlijn, de lidstaten toestaat, voor de verlening van een
lozingsvergunning aanvullende eisen te stellen die niet in deze richtlijn zijn
opgenomen, zoals de verplichting om onderzoek te doen naar of te kiezen voor
minder milieubelastende alternatieven, en zo ja, of een dergelijke aanvullende
eis ertoe mag leiden, dat vergunningverlening niet of slechts bij hoge
uitzondering mogelijk is.
Volgens artikel 3 van richtlijn 76/464 is voor iedere lozing van de in lijst
I van de bijlage bij deze richtlijn opgenomen stoffen in de in artikel 1 daarvan
bedoelde wateren een door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat
verleende voorafgaande vergunning nodig, waarin emissienormen worden
vastgesteld.
Ten slotte machtigt artikel 10 van richtlijn 76/464 de lidstaten meer in het
algemeen om strengere voorschriften vast te stellen dan die welke bij deze
richtlijn worden beoogd.
Uit deze bepalingen blijkt, dat richtlijn 76/464 de lidstaten toestaat, ter
bescherming van het aquatisch milieu van de Gemeenschap tegen verontreiniging
door bepaalde gevaarlijke stoffen voor de verlening van een lozingsvergunning
aanvullende eisen te stellen die niet in deze richtlijn zijn opgenomen.
De verplichting om onderzoek te doen naar of te kiezen voor minder
milieubelastende alternatieven is een dergelijke eis en derhalve mogen de
lidstaten voor de verlening van de lozingsvergunning als voorwaarde stellen dat
deze verplichting in acht wordt genomen.
Wat de vraag betreft of een dergelijke aanvullende eis ertoe mag leiden, dat
vergunning slechts bij hoge uitzondering of niet mogelijk is, zij opgemerkt, dat
de stof waarom het in het hoofdgeding gaat, namelijk creosootolie, behoort tot
de families en groepen van stoffen die worden genoemd in lijst I van de bijlage
bij richtlijn 76/464, met betrekking tot welke de lidstaten overeenkomstig
artikel 2 daarvan verplicht zijn alle passende maatregelen ter beëindiging van
de verontreiniging te nemen.
Zelfs indien de betrokken aanvullende eis ertoe leidt dat vergunningverlening
slechts bij hoge uitzondering of zelfs niet mogelijk is, blijft een dergelijke
gevolg dan ook in overeenstemming met het door de richtlijn voor dit soort van
stoffen nagestreefde doel.
Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat
creosootolie, aangezien de Raad daarvoor geen grenswaarden heeft vastgesteld,
voorlopig onder de regeling valt die van toepassing is op de stoffen die worden
genoemd in lijst II van de bijlage bij richtlijn 76/464, ten aanzien waarvan de
lidstaten enkel verplicht zijn de verontreiniging te verminderen doch niet om
deze te beëindigen.
Ofschoon de lidstaten met betrekking tot de stoffen van lijst II hoe dan ook
verplicht zijn om de verontreiniging te verminderen, kunnen zij namelijk
eveneens overeenkomstig artikel 10 van deze richtlijn strengere voorschriften
vaststellen om de door deze stoffen veroorzaakte verontreiniging te beëindigen,
te meer waar de stof waar het hier om gaat, slechts voorlopig aan de regeling
van de stoffen van lijst II is onderworpen.
De zesde vraag
Met deze vraag wenst de nationale rechterlijke instantie te vernemen, of de
beperkingsvoorwaarden voor het gebruik van creosootolie in punt 32 van bijlage I
bij richtlijn 76/769, zoals gewijzigd bij richtlijn 94/60, eraan in de weg staan
dat een bevoegde autoriteit van een lidstaat zodanige beoordelingscriteria
aanlegt, dat dat gebruik niet of slechts bij hoge uitzondering mogelijk wordt
gemaakt.
Zelfs indien een nationale maatregel, zoals in het hoofdgeding aan de orde
is, als een maatregel kan worden beschouwd ten gevolge waarvan het vrije verkeer
wordt beperkt van producten die creosootolie bevatten, zoals geregeld bij
richtlijn 76/769, volstaat de vaststelling, dat richtlijn 76/769 volgens artikel
1 daarvan van toepassing is ”onverminderd (...) andere desbetreffende
communautaire voorschriften”.
Dergelijke voorschriften zijn de bepalingen van richtlijn 76/464, waarvan
artikel 10 de lidstaten toestaat om ter zake van lozingen voorschriften vast te
stellen waardoor zelfs de verlening van de lozingsvergunning en bijgevolg
eveneens het concrete gebruik van de gevaarlijke stof waarop de lozing
betrekking heeft, niet of slechts bij hoge uitzondering mogelijk wordt gemaakt.
Het Hof verklaart voor recht:
”1) Het begrip 'lozing‘ in artikel 1, lid 2, sub
d, van richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de
verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het
aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd, dient aldus te worden
uitgelegd, dat het niet de verontreiniging omvat, die afkomstig is uit andere
significante bronnen, met inbegrip van meervoudige en diffuse bronnen, als
bedoeld in artikel 5, lid 1, van richtlijn 86/280/EEG van de Raad van 12 juni
1986 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van
bepaalde onder lijst I van de bijlage bij richtlijn 76/464 vallende gevaarlijke
stoffen.
2) Het begrip 'andere significante bronnen (...) met
inbegrip van meervoudige en diffuse bronnen‘ in artikel 5, lid 1, van richtlijn
86/280 moet aldus worden uitgelegd, dat het
uitlogen van creosootolie uit in het oppervlaktewater gebrachte houten palen
niet daaronder valt, wanneer de door deze stof veroorzaakte verontreiniging aan
een persoon is toe te schrijven.
3) Het begrip 'lozing‘ in artikel 1, lid 2, sub d, van
richtlijn 76/464 dient aldus te worden uitgelegd, dat het door een persoon in
het oppervlaktewater brengen van met creosootolie behandelde houten palen
daaronder valt.
4) Richtlijn 76/464 staat de lidstaten toe, ter
bescherming van het aquatisch milieu van de Gemeenschap tegen verontreiniging
door bepaalde gevaarlijke stoffen voor de verlening van een lozingsvergunning
aanvullende eisen te stellen die niet in deze richtlijn zijn opgenomen. De
verplichting om onderzoek te doen naar of te kiezen voor minder milieubelastende
alternatieven is een dergelijke eis, zelfs indien deze ertoe kan leiden, dat
vergunningverlening niet of slechts bij hoge uitzondering mogelijk is.
5) De beperkingsvoorwaarden voor het gebruik van
creosootolie in punt 32 van bijlage I bij richtlijn 76/769/EEG van de Raad van
27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en
bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de beperking van het op
de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en
preparaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 94/60/EG van het Europees Parlement en
de Raad van 20 december 1994, staan niet eraan in de weg dat een bevoegde
autoriteit van een lidstaat bij de beoordeling van vergunningaanvragen
betreffende het door professionele gebruikers in het oppervlaktewater brengen
van met deze stof behandeld hout zodanige beoordelingscriteria aanlegt, dat dat
gebruik niet of slechts bij hoge uitzondering mogelijk wordt gemaakt.”
Advocaat-generaal A. Saggio heeft ter terechtzitting van de Zesde kamer
van 25 februari 1999 conclusie genomen.
Hij gaf het Hof in overweging te antwoorden als volgt:
”1) Het begrip 'lozing‘ in artikel 1, lid 2, sub d,
van richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de
verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het
aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd, omvat niet de 'andere
significante bronnen van verontreiniging van bepaalde stoffen (met inbegrip van
meervoudige en diffuse bronnen)‘ in de zin van artikel 5 van richtlijn
86/280/EEG van de Raad van 12 juni 1986 betreffende grenswaarden en
kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage
van richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen.
2) De uitdrukking 'andere significante bronnen (met
inbegrip van meervoudige en diffuse bronnen)‘ in artikel 5 van richtlijn 86/280
kan niet aldus worden uitgelegd, dat daaronder valt het uitlogen van
creosootolie uit in het oppervlaktewater gebracht hout.
3) Het begrip 'lozing‘ in artikel 1, lid 2, sub d, van
richtlijn 76/464 dient aldus te worden uitgelegd, dat daaronder valt het in het
oppervlaktewater brengen van met creosootolie behandelde palen: in contact met
het water loogt deze stof namelijk uit, waardoor het oppervlaktewater wordt
verontreinigd.
4) Het is een lidstaat toegestaan om in zijn nationale
rechtsorde aan het begrip 'lozing‘ een andere, meer omvattende betekenis toe te
kennen dan in de richtlijn, mits dit strengere begrip beantwoordt aan dwingende
vereisten, niet discriminerend is en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt.
5) Ingevolge richtlijn 76/464 mogen de lidstaten voor
de vergunningverlening nadere eisen stellen die niet in de richtlijn zijn
opgenomen, zoals de verplichting onderzoek te doen naar of te kiezen voor minder
milieubelastende alternatieven, mits deze strengere voorschriften beantwoorden
aan dwingende vereisten, niet discriminerend zijn en het evenredigheidsbeginsel
eerbiedigen. Binnen deze grenzen mogen de lidstaten ook in het bijzonder voor de
stoffen van lijst I zo strenge eisen stellen dat vergunningverlening niet of
slechts bij hoge uitzondering mogelijk is.
6) Richtlijn 76/769/EEG betreffende de onderlinge
aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten
inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde
gevaarlijke stoffen en preparaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 94/60/EG van
het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994, staat niet in de weg aan
een nationale regeling die voor de verlening van vergunningen zodanige
voorwaarden stelt dat het gebruik van deze stoffen niet of slechts bij hoge
uitzondering mogelijk wordt gemaakt. Bij eventuele strijd tussen de beide
regelingen zal de nationale regeling voorrang moeten hebben, wanneer zij dient
ter waarborging van een dwingend vereiste zoals de bescherming van het milieu,
mits zij uiteraard niet discriminerend is en het evenredigheidsbeginsel
eerbiedigt.”
························
Zaak C-56/98
Modelo SGPS SA/Director-Geral dos Registos e Notariado
Fiscale bepalingen
29 september 1999
Prejudiciële zaak
”Richtlijn 69/335/EEG · Indirecte belastingen op bijeenbrengen van
kapitaal · Kosten voor opstelling van notariële akte waarin vermeerdering van
maatschappelijk kapitaal en wijziging van naam en zetel van kapitaalvennootschap
worden vastgelegd”
(Zesde kamer)
Bij beschikking van 21 januari 1998 heeft het Supremo tribunal administrativo
vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 4, lid 3,
10 en 12, lid 1, sub e, van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969
betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals
gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985 (hierna:
”richtlijn”).
Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen Modelo SGPS SA (hierna:
”Modelo”) en de Director-Geral dos Registos e Notariado, over de betaling van
notariskosten die in rekening zijn gebracht voor het opstellen van authentieke
geschriften waarbij de vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal, alsook
de wijziging van de naam en van de zetel van Modelo werden vastgelegd.
Modelo besloot haar maatschappelijk kapitaal te vermeerderen van 7 240 000
000 ESC tot 14 000 000 000 ESC en haar naam en zetel te wijzigen. Op 31 december
1992 liet zij daartoe bij notariskantoor nr. 6 van de stad Porto authentieke
geschriften opmaken. Uit dien hoofde werd haar verzocht 21 006 000 ESC aan
kosten te betalen.
Modelo kwam tegen de invordering van de kosten op bij het Tribunal tributário
de primeira instância do Porto, dat haar beroep verwierp. Voor het Supremo
tribunal administrativo betoogde zij vervolgens, dat de betwiste kosten in
werkelijkheid een belasting zijn.
In wezen beoogt de verwijzende rechter in de eerste plaats te vernemen, of de
betaling van notariskosten te beschouwen is als een belasting in de zin van de
richtlijn. Zo ja, dan wenst hij vervolgens te vernemen, of notariskosten onder
het verbod van artikel 10 van de richtlijn vallen, dan wel of hier sprake is van
een recht met het karakter van een vergoeding in de zin van artikel 12, lid 1,
sub e, van de richtlijn. Ten slotte vraagt de verwijzende rechter, of artikel 10
van de richtlijn rechten doet ontstaan waarop particulieren zich voor de
nationale rechter kunnen beroepen.
De kwalificatie als belasting in de zin van de richtlijn
De notaris is in Portugal ambtenaar van de staat, met dezelfde rechten en
verplichtingen als andere ambtenaren. Zijn bezoldiging bestaat uit een vast
bedrag, dat naar dezelfde maatstaven wordt bepaald als voor alle ambtenaren van
de staat gelden, en uit een variabel bedrag, bestaande in een aandeel in de
geïnde kosten.
De notaris stelt maandelijks een overzicht van de geïnde kosten op. Van het
totaal worden de volgens bepaalde percentages berekende bedragen die de notaris
en zijn medewerkers toekomen, afgetrokken. Het saldo wordt gestort in de Cofre
dos Conservadores, Notários e Funcionários de Justiça (kas van registerhouders,
notarissen en gerechtsambtenaren).
Een deel van de litigieuze kosten, die verschuldigd zijn op grond van door de
staat uitgevaardigde voorschriften, wordt door particulieren aan de staat
betaald ter financiering van taken van die staat.
Gelet op de doelstellingen van de richtlijn, met name de afschaffing van
indirecte belastingen die dezelfde kenmerken als het kapitaalrecht vertonen,
moeten notariskosten die voor een onder de richtlijn vallende verrichting door
ambtenaren van de staat worden geïnd en die ten dele aan de staat worden
uitgekeerd om overheidsuitgaven te dekken, worden aangemerkt als belasting in de
zin van de richtlijn.
Het verbod van artikel 10 van de richtlijn
Nu de vermeerdering van het maatschappelijk kapitaal van een
kapitaalvennootschap naar Portugees recht verplicht in een notariële akte moet
worden vastgelegd, moet worden vastgesteld, dat die akte een wezenlijke
formaliteit is die verband houdt met de rechtsvorm van de vennootschap en een
voorwaarde waaraan moet zijn voldaan opdat de vennootschap haar werkzaamheden
kan uitoefenen en voortzetten.
Bovendien moet een heffing in de vorm van kosten die worden geïnd voor het
opmaken van notariële akten waarin de wijziging van de naam en de zetel van een
kapitaalvennootschap wordt vastgelegd, worden geacht dezelfde kenmerken te
vertonen als het kapitaalrecht, voor zover die heffing wordt berekend aan de
hand van het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap. Anders zouden de
lidstaten immers weliswaar kunnen afzien van het heffen van belasting op
kapitaalinbreng als zodanig, maar hetzelfde kapitaal toch kunnen belasten in
geval van wijziging van de statuten van een kapitaalvennootschap. Het doel van
de richtlijn zou daarmee kunnen worden omzeild.
De uitzondering van artikel 12, lid 1, sub e, van de richtlijn
Het onderscheid tussen de door artikel 10 van de richtlijn verboden
belastingen en rechten met het karakter van een vergoeding brengt mee, dat deze
laatste uitsluitend retributies omvatten waarvan het bedrag wordt berekend op
basis van de kosten van de verrichte dienst. Een retributie waarvan het bedrag
geen enkel verband houdt met de kosten van een bepaalde dienst, of waarvan het
bedrag niet wordt berekend op basis van de kosten van de verrichting waarvoor
zij de tegenprestatie is, maar op basis van de totale beheers- en
investeringskosten van de met die verrichting belaste dienst, moet worden
beschouwd als een belasting waarvoor enkel het in artikel 10 van de richtlijn
neergelegde verbod geldt.
Ofschoon het recht in casu wordt geheven volgens een degressieve schaal, is
het verschuldigde bedrag niettemin recht evenredig aan het geplaatste nominale
kapitaal. Aangezien het recht boven een bedrag van 10 000 000 ESC bovendien
wordt geheven tegen het niet geringe tarief van 0,3 %, zonder dat enig plafond
is vastgesteld, kan het oplopen tot een aanzienlijk bedrag.
De rechtstreekse werking van artikel 10 van de richtlijn
Het verbod van artikel 10 van de richtlijn is in voldoende nauwkeurige en
onvoorwaardelijke bewoordingen gesteld opdat de justitiabelen er zich voor de
nationale rechter op kunnen beroepen tegenover een bepaling van nationaal recht
die indruist tegen de richtlijn.
Het Hof verklaart voor recht:
”1) Richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli
1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal,
zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985, moet
aldus worden uitgelegd, dat kosten die worden geïnd voor het opmaken van een
notariële akte waarbij een onder de richtlijn vallende verrichting wordt
vastgelegd, in het kader van een stelsel dat als kenmerk heeft dat de notaris
ambtenaar van de staat is en dat de kosten ten dele worden uitgekeerd aan de
staat ter financiering van diens taken, een belasting in de zin van de richtlijn
zijn.
2) De kosten die verschuldigd zijn voor het opmaken
van een notariële akte waarin de vermeerdering van het maatschappelijk kapitaal
en de wijziging van de naam en de zetel van een kapitaalvennootschap worden
vastgelegd, zijn, wanneer zij een belasting in de zin van richtlijn 69/335,
zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303, vormen, in beginsel verboden op grond van
artikel 10, sub c, van deze richtlijn.
3) Een recht dat wordt geheven voor het opmaken van
een notariële akte waarin de vermeerdering van het maatschappelijk kapitaal
alsmede de wijziging van de naam en de zetel van een kapitaalvennootschap worden
vastgelegd, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kosten, waarvan het
bedrag onbeperkt recht evenredig is aan het geplaatste maatschappelijk kapitaal,
heeft niet het karakter van een vergoeding in de zin van artikel 12, lid 1, sub
e, van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303.
4) Artikel 10 van richtlijn 69/335, zoals gewijzigd
bij richtlijn 85/303, verleent rechten waarop particulieren zich voor de
nationale rechter kunnen beroepen.”
Advocaat-generaal G. Cosmas heeft ter terechtzitting van de Zesde kamer
van 20 mei 1999 conclusie genomen.
Hij gaf het Hof in overweging te antwoorden als volgt:
”De aan een notaris verschuldigde kosten voor het opmaken van een (wettelijk
verplichte) notariële akte van een overeenkomst tot wijziging van de
oprichtingsakte of tot kapitaalvermeerdering, zoals het Portugees recht
voorschrijft, vallen niet binnen de werkingssfeer van de bepalingen van
richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte
belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal.”
························
Bij het Gerecht van eerste aanleg aanhangige
zaken
Zaak T-28/98
J/Commissie van de Europese Gemeenschappen
Ambtenarenstatuut
28 september 1999
”Ambtenaren · Artikel 7, lid 3, van bijlage VII bij Statuut · Plaats van
herkomst · Plaats van aanwerving · Centrum van belangen”
(Derde kamer)
························
Zaak T-48/97
E. D. Frederiksen/Europees Parlement
Ambtenarenstatuut
28 september 1999
”Ambtenaren · Bevordering · Arresten houdende nietigverklaring ·
Uitvoeringsmaatregelen · Artikel 176 EG-Verdrag (thans artikel 233 EG) ·
Misbruik van bevoegdheid · Materiële en morele schade · Vergoeding”
(Vijfde kamer)
························
Zaak T-140/97
M. Hautem/Europese Investeringsbank
Ambtenarenstatuut
28 september 1999
”Ambtenaren · Tuchtrechtelijk ontslag · Artikelen 1, 4, 5 en 40 van het
Personeelsreglement van de Europese Investeringsbank · Kennelijk verkeerde
beoordeling van de feiten · Tegeneis · Afwijzing van verzoek om maatregelen van
instructie”
(Vijfde kamer)
························
Zaak T-141/97
B. Yasse/Europese Investeringsbank
Ambtenarenstatuut
28 september 1999
”Ambtenaren · Tuchtrechtelijk ontslag · Artikelen 1, 4 en 40 van het
Personeelsreglement van de Europese Investeringsbank · Kennelijk verkeerde
beoordeling van de feiten · Rechten van de verdediging · Wezenlijke
vormvoorschriften · Evenredigheidsbeginsel · Tegeneis · Afwijzing van verzoek om
maatregelen van instructie”
(Vijfde kamer)
························
Zaak T-254/97
Fruchthandelsgesellschaft mbH Chemnitz/Commissie van de Europese
Gemeenschappen
Landbouw
28 september 1999
”Bananen · Invoer uit ACS-staten en uit derde landen · Aanvraag van
invoercertificaten · Onbillijkheden · Voorlopige maatregelen · Verordening (EEG)
nr. 404/93”
(Vijfde kamer)
(Nederlandse vertaling van het arrest nog niet beschikbaar)
Het Gerecht, rechtdoende:
”1) Verwerpt het beroep.
2) Verwijst verzoekster in haar eigen kosten en in die
van de Commissie.
3) Verstaat dat het Koninkrijk Spanje en de
Franse Republiek hun eigen kosten zullen dragen. ”
························
Zaak T-612/97
Cordis Obst und Gemüse Großhandel GmbH/Commissie van de Europese
Gemeenschappen
Landbouw
28 september 1999
”Bananen · Invoer uit ACS-staten en uit derde landen · Aanvraag van
invoercertificaten · Onbillijkheden · Voorlopige maatregelen · Verordening (EEG)
nr. 404/93”
(Vijfde kamer)
(Nederlandse vertaling van het arrest nog niet beschikbaar)
Het Gerecht, rechtdoende:
”1) Verwerpt het beroep.
2) Verwijst verzoekster in haar eigen kosten en in die
van de Commissie.
3) Verstaat dat de Franse Republiek haar eigen kosten
zal dragen.”
························
Zaak T-91/98
J. Wettig/Commissie van de Europese Gemeenschappen
Ambtenarenstatuut
28 september 1999
”Ambtenaren · Tijdelijke functionaris · Indeling · Artikel 32 Statuut”
(Vijfde kamer)
························
Zaak T-68/97
M. Neumann en I. Neumann-Schölles/Commissie van de Europese Gemeenschappen
Ambtenarenstatuut
29 september 1999
”Ambtenaren · Wezenpensioen”
(Tweede kamer)
························
Zaak T-126/97
Sonasa - Sociedade Nacional de Segurança, Ld.²/Commissie van de Europese
Gemeenschappen
Sociale politiek
29 september 1999
”Beroep tot nietigverklaring · Europees Sociaal Fonds · Vermindering van
financiële bijstand · Gewettigd vertrouwen · Rechtszekerheid · Goed bestuur ·
Motiveringsgebrek”
(Vierde kamer)
Artikel 1, lid 2, sub a, van besluit 83/516/EEG van de Raad van 17 oktober
1983 betreffende de taken van het Europees Sociaal Fonds (hierna: ”besluit
83/516”), bepaalt, dat het Europees Sociaal Fonds deelneemt in de financiering
van acties op het gebied van de beroepsopleiding en de beroepskeuzevoorlichting.
De projecten tot financiering van die acties, die moeten worden ingediend
door een lidstaat of een door hem aangewezen dienst, worden goedgekeurd bij een
goedkeuringsbesluit van de Commissie. Volgens artikel 2, lid 2, van besluit
83/516 staan de betrokken lidstaten in voor de adequate uitvoering van de
acties.
Verordening (EEG) nr. 2950/83 van de Raad van 17 oktober 1983 houdende
toepassing van besluit 83/516, bepaalt, dat de aanvragen tot betaling van het
saldo een gedetailleerd verslag over de inhoud, de resultaten en de financiële
aspecten van de betrokken actie bevatten. Voorts moet de lidstaat de feitelijke
en boekhoudkundige juistheid van de in de betalingsaanvragen verstrekte gegevens
bevestigen.
Indien van de bijstand van het ESF geen gebruik wordt gemaakt op de wijze die
in het goedkeuringsbesluit is vastgesteld, kan de Commissie deze bijstand
opschorten, verminderen of doen vervallen.
Het Departamento para os Assuntos do Fundo Social Europeu (dienst belast met
de aangelegenheden van het Europees Sociaal Fonds; hierna: ”DAFSE”)
vertegenwoordigt de Portugese Staat in aangelegenheden betreffende het ESF. Het
is de enige Portugese gesprekspartner, enerzijds, van de diensten van de
Commissie die de door het ESF gefinancierde acties beheren, en, anderzijds, van
de openbare en particuliere lichamen die in Portugal in aanmerking willen komen
voor bijstand van het ESF.
Verzoekster, Sonasa · Sociedade Nacional de Segurança, Ld.a
(hierna: ”Sonasa”), diende bij het DAFSE een aanvraag in om bijstand van het ESF
voor een in het begrotingsjaar 1989 te voeren actie op het gebied van
beroepsopleiding.
Het project waarvoor bijstand werd gevraagd, werd goedgekeurd door de
Commissie, waarbij 35 083 325 ESC werd toegekend aan verzoekster voor de
opleiding van 249 personen onder de 25 jaar.
Bij brief van 20 maart 1996 verzocht het DAFSE verzoekster, een deel van de
voor haar opleidingsactie toegekende voorschotten terug te betalen. Het
preciseerde evenwel, dat dit verzoek tot terugbetaling niet vooruitliep op de
nog door de Commissie vast te stellen beschikking betreffende het definitieve
bedrag van de bijstand.
Op 16 december 1996 stelde de Commissie beschikking C(96) 3451 (hierna:
”bestreden beschikking”) vast, waarin de Commissie de aanvankelijk toegekende
bijstand van het ESF voor de door Sonasa gevoerde beroepsopleidingsactie
verminderde.
Verzoekster heeft daarop beroep tot nietigverklaring van de bestreden
beschikking ingesteld.
Het eerste middel: schending van het rechtszekerheids- en het
vertrouwensbeginsel en van het beginsel van goed bestuur
De financiële bijstand van het ESF wordt slechts toegekend indien de
begunstigde zich houdt aan de voorwaarden met betrekking tot de actie, die door
de Commissie in het goedkeuringsbesluit zijn vermeld. Wanneer de begunstigde die
voorwaarden niet eerbiedigt, kan hij niet verwachten, dat het bij het
goedkeuringsbesluit toegekende bedrag in zijn geheel zal worden uitbetaald.
De Commissie was op grond van verordening nr. 2950/83 bevoegd te onderzoeken,
of de bijstand van het ESF was gebruikt overeenkomstig de voorwaarden van het
goedkeuringsbesluit, waarbij voor een bedrag van 35 083 325 ESC financiële
bijstand was toegekend voor de opleiding van 249 personen. Toen de aanvraag tot
betaling van het saldo bij de Commissie werd ingediend, moest zij beoordelen, na
de betrokken lidstaat te hebben gehoord, of niet-inachtneming van bovenbedoelde
voorwaarden eventueel rechtvaardigde, dat de bijstand werd verminderd (arrest
Gerecht van 19 maart 1997, Oliveira/Commissie, T-73/95, Jurispr. blz. II-384,
punten 30 en 31).
Vaststaat immers, dat het aantal cursisten dat deelnam aan de opleidingsactie
van Sonasa, opvallend kleiner was (137 in plaats van 249) en dat de duur van de
actie aanzienlijk is verkort.
Hieruit volgt, dat verzoekster de voorwaarden waarvan de bijstand van het ESF
afhankelijk was, kennelijk niet in acht heeft genomen. Bijgevolg kan zij niet
met een beroep op het vertrouwensbeginsel de nietigverklaring van de bestreden
beschikking vorderen.
Het argument van verzoekster, dat de gehele of gedeeltelijke betaling van de
bijstand door het DAFSE, nadat dit de bij de aanvraag tot betaling van het saldo
gevoegde financiële balans had aanvaard, bij verzoekster het gewettigd
vertrouwen had gewekt, dat de aanvankelijk goedgekeurde bijstand definitief in
zijn geheel zou worden uitbetaald, kan evenmin slagen.
Alle mededelingen van het DAFSE aan verzoekster of aan de Commissie met
betrekking tot de aanvaarding of een eventuele vermindering van de bijstand van
het ESF zijn mitsdien enkel te beschouwen als voorstellen van de bevoegde
nationale autoriteit in het kader van de controle op de adequate uitvoering van
de opleidingsacties, die zij overeenkomstig artikel 2, lid 2, van besluit 83/516
dient te verrichten.
· De schending van het rechtszekerheidsbeginsel
Verzoekster kan evenmin met een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel de
nietigverklaring van de bestreden beschikking vorderen. Dit beginsel is immers
in casu niet geschonden, aangezien de geldende regeling uitdrukkelijk voorziet
in de mogelijkheid dat financiële bijstand wordt teruggevorderd wanneer de
voorwaarden waaronder de steun is verleend, niet zijn nageleefd.
· De schending van het beginsel van goed bestuur
Opgemerkt zij, dat de Commissie met de nodige voortvarendheid heeft
gehandeld.
Immers, zij heeft na op 5 september 1996 het financiële en boekhoudkundige
verslag te hebben ontvangen, de bestreden beschikking op 16 december 1996
vastgesteld.
Uit de motivering van de beschikking blijkt duidelijk, dat de Commissie zich
heeft gebaseerd op alle documenten die haar door het DAFSE waren toegezonden.
De Commissie heeft juist gehandeld door de resultaten af te wachten van het
door het DAFSE in opdracht gegeven financiële en boekhoudkundige
controleverslag, dat zelf weer zijn rechtvaardiging vond in de vaststelling van
een aantal onregelmatigheden in het dossier. De omstandigheid dat de Commissie
de resultaten van die controle heeft afgewacht, kan dus geen schending van het
beginsel van goed bestuur opleveren.
Het feit dat de Commissie kennis had van de verschillende standpunten van het
DAFSE, betekent geenszins, dat zij verantwoordelijk is voor het optreden van de
nationale autoriteit.
Het tweede middel: schending van het beginsel van eerbiediging van
verkregen rechten
De ontvanger van bijstand wiens aanvraag door de Commissie is goedgekeurd,
verkrijgt daardoor geen definitief recht op volledige betaling van de bijstand
indien hij de voorwaarden waarvan die bijstand afhankelijk is gesteld, niet in
acht neemt.
Verzoekster heeft in casu niet voldaan aan de voorwaarden die voor de
opleidingsactie golden.
Het derde middel: schending van de motiveringsplicht
De toekenning van financiële bijstand volgens de geldende regeling en de
rechtspraak berust op een stelsel van nauwe samenwerking tussen de Commissie en
de lidstaten.
Derhalve kan in een geval als het onderhavige, waarin de Commissie zich
eenvoudig aansluit bij het voorstel van een lidstaat de aanvankelijk toegekende
bijstand te verminderen, een beschikking van de Commissie naar het oordeel van
het Gerecht worden geacht naar behoren met redenen te zijn omkleed, hetzij
wanneer zijzelf duidelijk de redenen vermeldt die de vermindering van de
bijstand schragen, hetzij, zo dat niet het geval is, wanneer zij voldoende
duidelijk verwijst naar een handeling van de bevoegde autoriteiten van de
betrokken lidstaat, waarin deze de redenen voor een dergelijke vermindering
duidelijk uiteenzetten.
In casu bevat de bestreden beschikking een nauwkeurige aanwijzing omtrent de
redenen waarom de Commissie de aanvankelijk toegekende financiële bijstand heeft
verminderd, terwijl zij ook de documenten van het DAFSE vermeldt waaraan zij
refereert.
Het Gerecht, rechtdoende:
”1) Verwerpt het beroep.
2) Verwijst verzoekster in alle kosten.”
························
2.
CONCLUSIES
Zaak C-387/97
Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek
Niet-nakoming · Artikel 171 EG-Verdrag (thans art. 228 EG) ·
Niet-uitvoering van het arrest van het Hof van 7 april 1992 in zaak C-45/91,
Commissie/Griekenland · Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975
betreffende afvalstoffen en richtlijn 78/319/EEG van de Raad van 20 maart 1978
betreffende toxische en gevaarlijke afvalstoffen · Niet-vaststelling van de
maatregelen die nodig zijn om te verzekeren dat de toxische en gevaarlijke
afvalstoffen van het gebied rond Chanià worden verwijderd zonder gevaar op te
leveren voor de gezondheid van de mens en zonder nadelige gevolgen voor het
milieu · Vordering tot vaststelling van geldboete
Advocaat-generaal D. Ruiz-Jarabo Colomer heeft ter terechtzitting van het
Hof van 28 september 1999 conclusie genomen.
Hij heeft het Hof van Justitie in overweging gegeven:
”1) vast te stellen dat de Helleense Republiek het
arrest van 7 april 1992, Commissie/Griekenland (C-45/91) niet heeft uitgevoerd,
voor zover zij nog steeds de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten
met betrekking tot de vaststelling van de maatregelen die noodzakelijk zijn om
te verzekeren dat in het gebied rond Chanià afvalstoffen en toxische
afvalstoffen worden verwijderd zonder gevaar op te leveren voor de gezondheid
van de mens en zonder nadelige gevolgen voor het milieu, en met betrekking tot
de opstelling van plannen of programma's voor de verwijdering van de toxische en
gevaarlijke afvalstoffen in dit gebied;
2) de Helleense Republiek een geldboete ten bedrage
van 15 375 euros per dag op te leggen, betaalbaar na de betekening van het
arrest dat een einde maakt aan de onderhavige procedure en tot de beëindiging
van de inbreuken;
3) de Helleense Republiek in de kosten te verwijzen.”
············
Zaak C-165/98
Ministère public, Eric Guillaume e.a./André Mazzoleni, Inter Surveillance
Assistance SARL
Prejudiciële verwijzing van de Correctionele Rechtbank te Aarlen ·
Uitlegging van de art. 59 en 60 EG-Verdrag in verband met een nationale
wetgeving krachtens welke de nationale minimumlonen verbindend zijn voor de
werknemers die met het oog op het verrichten van diensten, vanuit een andere
lidstaat ter beschikking worden gesteld · Uitlegging van richtlijn 96/71/EG van
het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de
terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten
· Begrip ”periode van terbeschikkingstelling” in verband met de situatie van
grensarbeiders
Advocaat-generaal S. Alber heeft ter terechtzitting van de Vijfde kamer
van 29 september 1999 conclusie genomen.
Hij heeft het Hof in overweging gegeven te antwoorden als volgt:
”Het begrip 'periode van terbeschikkingstelling‘ als bedoeld in richtlijn
96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende
de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van
diensten, omvat in beginsel ook de deeltijdarbeid van een grensarbeider,
afkomstig van een onderneming van een lidstaat, die in de loop van de dagen, de
weken, of de maand een deel van zijn dienstverrichting op het aangrenzende
grondgebied van een of meer andere lidstaten doorbrengt. In dit verband dient
evenwel · althans gedurende de periode vóór het verstrijken van de
omzettingstermijn van de richtlijn · bij de beoordeling van dit geval rekening
te worden gehouden met de mogelijkheden geboden door artikel 3, lid 10, en
artikel 3, leden 3, 4 en 5; de nationale rechter moet om te beginnen nagaan, of
de nationale wetgever de toepassing van de nationale bepalingen inzake het
minimumloon in de betrokken sector uitdrukkelijk verplicht stelt voor de in een
andere lidstaat gevestigde dienstverrichters of de toepassing ervan wenselijk is
in verband met de duur en de omvang van de geleverde prestaties.
Het feit dat een lidstaat om dwingende redenen van algemeen belang de
naleving van zijn wetgeving of van nationale collectieve arbeidsovereenkomsten
inzake minimumlonen oplegt aan een onderneming van een andere lidstaat die,
zelfs tijdelijk, personen arbeid in loondienst laat verrichten op het
grondgebied van de eerste staat, maakt geen inbreuk op de artikelen 59 en 60
EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 49 en 50 EG), tenzij dat belang reeds
wordt behartigd door de regels van de staat waar de dienstverrichter is
gevestigd. Het daarvoor op te maken overzicht kosten/baten van de verschillende
nationale regelingen moet zich evenwel beperken tot een vergelijking van de
bruto minimumlonen. Andere factoren die de
economische situatie van een werknemer weliswaar kunnen beïnvloedenmaar
voortvloeien uit de geldende sociale en fiscale wetgeving, dienen niet in de
salarisvergelijking te worden betrokken.”
············
Zaak C-239/98
Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek
Niet-nakoming · Onvolledige omzetting van de richtlijnen 92/49/EEG van de
Raad van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke
bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de
levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG
en 88/357/EEG (Derde richtlijn ”schadeverzekeringen”) en 92/96/EEG van de Raad
van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke
bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging
van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (Derde richtlijn
”levensverzekeringen”) · Omzettingsregeling die niet geldt voor onder de ”code
de la mutualité” vallende ”mutuelles”
Advocaat-generaal S. Alber heeft ter terechtzitting van de Vijfde kamer
van 29 september 1999 conclusie genomen.
Hij heeft het Hof in overweging gegeven te antwoorden als volgt:
”1) vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet
de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen (en in werking
te doen treden) en mee te delen die nodig zijn voor het volledig volgen van
richtlijn 92/49/EEG van de Raad van 18 juni 1992 tot coördinatie van de
wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe
verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en
houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (derde richtlijn
'schadeverzekering‘) en richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot
coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het
directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 73/267/EEG
en 90/19/EEG (derde richtlijn 'levensverzekeringen‘), en met name door die
richtlijnen niet om te zetten voor de 'mutuelles‘ in de zin van de 'code de la
mutualité‘, de krachtens het EG-Verdrag en die richtlijnen op haar rustende
verplichtingen niet is nagekomen;
2) de Franse Republiek in de kosten van de procedure
te verwijzen.”
············
Zaak C-356/98
Arben Kaba/Secretary of State for the Home Department
Prejudiciële verwijzing van de Immigration Adjudicator · Uitlegging van
art. 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968
betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap · Begrip
sociaal voordeel · Verzoek om permanent verblijfsrecht · Inbegrepen ·
Verblijfsrecht van uit derde landen afkomstige echtgenoot van
gemeenschapsonderdaan · Toekenningsvoorwaarden · Vereist tijdvak van verblijf ·
Duur
Advocaat-generaal A. La Pergola heeft ter terechtzitting van het Hof van
30 september 1999 conclusie genomen.
Hij heeft het Hof de volgende antwoorden op de prejudiciële vragen in
overweging gegeven:
”1) Een verblijfsrecht van onbepaalde duur als bedoeld
in de paragrafen 255 en 287 van de Britse Immigration Rules, is een 'sociaal
voordeel‘ in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van
de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen
de Gemeenschap.
2) Het verbod van discriminatie op grond van
nationaliteit in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68
van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers
binnen de Gemeenschap, wordt niet geschonden door bepalingen van nationaal recht
als die van de paragrafen 255 en 287 van de Britse Immigration Rules, die de
toekenning van een sociaal voordeel als een verblijfsrecht van onbepaalde duur
afhankelijk stellen van het vervullen op het grondgebied van de betrokken
lidstaat van een periode van verblijf die verschilt naar gelang de aanvrager de
echtgenoot is van een migrerende gemeenschapsonderdaan of de echtgenoot van een
persoon die in de lidstaat van ontvangst 'gevestigd is met het voornemen er te
blijven‘.”
············
Zaak C-98/98
Commissioners of Customs and Excise/Midland Bank plc
Prejudiciële verwijzing van de High Court of Justice (Queen's Bench
Division) · Uitlegging van art. 2 van richtlijn 67/227/EEG: Eerste richtlijn van
de Raad van 11 april 1967 betrefffende de harmonisatie van de wetgevingen der
Lid-Staten inzake omzetbelasting en art. 17, leden 2, 3 en 5 van richtlijn
77/388/EEG: Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de
harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting -
Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme
grondslag · Recht op aftrek van voorbelasting die is voldaan over rechtskundige
diensten
Advocaat-generaal A. Saggio heeft ter terechtzitting van de Tweede kamer
van 30 september 1999 conclusie genomen.
Hij heeft het Hof in overweging gegeven te antwoorden als volgt:
”1) Artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn moet
aldus worden uitgelegd, dat om uit te maken of de BTW volledig aftrekbaar is in
een situatie als die welke aan de verwijzende rechter is voorgelegd, moet worden
nagegaan, of er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen een
bijzondere belaste handeling waarover een als zodanig handelend
belastingplichtige kan beschikken, en een in een later stadium belaste
bijzondere handeling of handelingen die door dezelfde belastingplichtige zijn
verricht. Indien het bestaan van een dergelijk verband wordt aangetoond, mag de
belastingplichtige de over de handeling voldane voorbelasting volledig
aftrekken.
2) Artikel 17, leden 2 en 3, van de Zesde richtlijn
moet aldus worden uitgelegd, dat voor het recht op volledige aftrek van de BTW
voldaan over een dienst door een belastingplichtige die zowel handelingen
verricht waarbij recht op aftrek bestaat, als handelingen die geen recht op
aftrek doen ontstaan, volstaat het niet, dat deze dienst ook is gebruikt als een
consequentie van een handeling die valt onder artikel 17, lid 2, of artikel 17,
lid 3, met name artikel 17, lid 3, sub c, van de Zesde richtlijn.
Het recht op BTW-aftrek bestaat daarentegen, wanneer
blijkt uit een objectief onderzoek · dat de taak is van de nationale rechter ·
dat een dienst door de belastingplichtige is gebruikt volgens de normale orde
van oorzaak en gevolg om een of meer onder voornoemde artikelen vallende belaste
handelingen te verrichten. Dit recht bestaat met name overeenkomstig artikel 2,
tweede alinea, van de Zesde richtlijn, indien blijkt dat het bedrag van de over
de levering van een dienst voldane
belasting rechtstreeks drukt op de kosten van de verschillende bestanddelen
van de prijs van de belaste handeling.
Om te beoordelen of het criterium waardoor het af te
trekken bedrag van de voorbelasting kan worden bepaald, verschilt in de leden 2,
3 en 5 van artikel 17 van de Zesde richtlijn, moet om te beginnen worden
onderzocht welke methode door de betrokken lidstaat is vastgesteld voor de
berekening van het 'prorata‘ van de BTW in de zin van artikel 17, lid 5, van de
Zesde richtlijn.”
············
Zaak C-327/98
Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek
Niet-nakoming · Niet-tijdige omzetting van de art. 9, 10, 11, 12 en 14 van
richtlijn 93/15/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende de harmonisatie van
de bepalingen inzake het in de handel brengen van en de controle op explosieven
voor civiel gebruik
Advocaat-generaal A. Saggio heeft ter terechtzitting van de Vijfde kamer
van 30 september 1999 conclusie genomen.
Hij heeft het Hof in overweging gegeven:
”· vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet
binnen de gestelde termijn de nodige wettelijke en bestuurlijke maatregelen te
treffen om te voldoen aan de artikelen 9, 10, 11, 12 en 14 van richtlijn
93/15/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende de harmonisatie van de
bepalingen inzake het in de handel brengen van en de controle op explosieven
voor civiel gebruik, de ingevolge het EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen
niet is nagekomen;
· de Franse Republiek in de kosten te verwijzen.”
············
Zaak C-318/98
Strafzaak tegen G. Fornasar e.a.
Prejudiciële verwijzing van de Pretore di Udine, sezione distaccata di
Cividale del Friule · Uitlegging van art. 1, lid 4, van richtlijn 91/689/EEG van
de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen en van
beschikking 94/904/EG van de Raad van 22 december 1994 tot vaststelling van een
lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig art. 1, lid 4, van richtlijn
91/689/EEG betreffende gevaarlijke afvalstoffen · Kwalificatie van afvalstof als
gevaarlijk · Modaliteiten
Advocaat-generaal G. Cosmas heeft ter terechtzitting van de Zesde kamer
van 30 september 1999 conclusie genomen.
Hij heeft het Hof in overweging gegeven te antwoorden als volgt:
”1) De oorsprong van een afvalstof kan niet van
doorslaggevend belang zijn voor de kwalificatie daarvan als gevaarlijk in de zin
van richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende
gevaarlijke afvalstoffen en van beschikking 94/904/EG van de Raad van 22
december 1994 tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen
overeenkomstig artikel 1, lid 4, van richtlijn 91/689/EEG betreffende
gevaarlijke afvalstoffen.
2) Difenylmethaan di-isocyanaat is aan te merken als
een gevaarlijke afvalstof in de zin van richtlijn 91/689.
3) De bij beschikking 904/94 van de Raad vastgestelde
communautaire lijst van gevaarlijke afvalstoffen is uitputtend.
4) Gelet op artikel 130 T van het Verdrag en aangezien
aan de voorwaarden voor toepassing van dit artikel is voldaan, beletten de
bepalingen van richtlijn 91/689 betreffende de voorafgaande kwalificatie van een
afvalstof als gevaarlijk en de mededeling daarvan aan de Commissie de lidstaten
niet, een afvalstof op grond van hun nationale wetgeving als gevaarlijk aan te
merken en daarop de bepalingen inzake milieubescherming toe te passen, zelfs
indien niet aan de in bijlage III bij de richtlijn geformuleerde voorwaarden is
voldaan en deze afvalstof niet vooraf als gevaarlijk is gekwalificeerd en zulks
aan de Commissie is meegedeeld.
5) Artikel 1, lid 4, tweede streepje, van richtlijn
91/689 maakt geen melding van de te volgen nationale procedure en van het orgaan
dat bevoegd is om afvalstoffen als gevaarlijk te kwalificeren en zulks aan de
Commissie mee te delen. Daar de gemeenschapswetgever ter zake geen voorschriften
heeft vastgesteld, moeten zij in het nationale recht worden gezocht.”
············
3. MEDEDELING
Nieuwe citeerwijze van de verdragsartikelen
Wij wijzen u er nogmaals op, dat in de weekoverzichten nrs. 21/99 en 22/99
een mededeling is opgenomen over de nieuwe citeerwijze van de verdragsartikelen
in teksten van het Hof en van het Gerecht.
························
(1)
1: Dit overzicht, opgesteld door de Afdeling Pers en
Voorlichting van het Hof van Justitie (L-2925 Luxemburg), heeft tot doel snelle
informatie te verschaffen over de werkzaamheden van het Hof en het Gerecht.
Alleen de tekst van de arresten en conclusies, die later wordt gepubliceerd in
de ”Jurisprudentie van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg”,
is echter officieel. De inhoud van dit weekoverzicht kan zonder toestemming,
doch met vermelding van de bron, worden overgenomen.
Vertaald uit het Frans.
Kopij afgesloten op 1 oktober 1999
Catalogusnummer: DX-AC-99-0024-NL-C
|