Stichting Leefmilieu en Natuur Maas en Waal
p/a Waalbandijk 69
6658 KA Beneden-Leeuwen
tel.: 0487-592454
Fax: 0487-592485
ABN-AMRO Bank rek. 51.62.16.694
Handelsregister nr. 11043199
AANTEKENEN
Beneden-Leeuwen, 16 augustus 1999
Ons kenmerk: EC/Kaliwaal/Delgromij
nr.: 99/4460. SG(99) A/6904.
Aan:
Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.a.v. Directoraat-generaal Rijkswaterstaat
Directie Oost-Nederland
Postbus 9070
6800 ED Arnhem
BEZWAARSCHRIFT
Uw kenmerk: G.S.: RA/O-65634/2
RWS: ANKV 6724
Bij deze tekenen wij, de Stichting Behoud Leefmilieu en Natuur Maas & Waal, ernstig bezwaar aan tegen het op 6 juli 1999 verzonden besluit onder code RA/0-65634/2 tot goedkeuring plannen en documenten Kaliwaal MW 94.74765 van G.S. van Gelderland (kopie bijgevoegd) en het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat d.d. 16 juli 1999 kenmerk ANKV 6724 (kopie bijgevoegd).
Wij delen u hierbij mede, om gegronde redenen - hierna nader gespecificeerd - ons niet te kunnen verenigen met bovengenoemde besluiten. In deze besluiten verlenen deze Minister resp. G.S. instemming en geven goedkeuring aan het stortplan aan alle onderdelen van het zogenaamde nulonderzoek, aan de documenten deel uitmakend van de vergunning en aan de vergunningvoorschriften. Wij mogen u er mee bekend achten dat wij een representatief deel van de bevolking, derden belanghebbenden, vertegenwoordigen. (Statuten en een uittreksel van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel in kopie bijgevoegd)
Onze ingediende bezwaren de bodem ten gronde moeten door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABR) nog in behandeling genomen worden. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) van de Raad van State stelt momenteel doelonderzoek in naar de feiten en omstandigheden m.b.t. deze omstreden kwestie. Wij verzoeken u het besluit minimaal op te schorten tot het StAB-onderzoek is afgerond, behandeld is en hierop uitspraak is gedaan. Naar redelijkheid is deswege een 'stand still' periode, waarin geen stortactiviteiten mogen plaatsvinden een vereiste, teneinde deze procedures niet zinloos te doen worden.
Reden tot bezwaar zijn primair gelegen in het onomkeerbare van de schadelijke effecten, die ontegensprekelijk zullen voortvloeien uit uitvoering van de stortactiviteiten met stoffen genoemd op bladzijde 54 onder voorschrift 2.7 van de op 27 januari 1998 verleende vergunning ingevolge de Wet milieubeheer (kopie bijgevoegd), en het thans - 6 juli 1999 - bekendgemaakte goedgekeurde acceptatiereglement onder artikel 3, lid 1. (kopie bijgevoegd)
Cruciaal en van essentiële betekenis bij het gevolgde vergunningentraject is de onvolledige formulering "baggerspecie". Het woord "gevaarlijke", dat als een en onlosmakelijk deel vóór het woord baggerspecie geplaatst moet worden, is (en wordt) met opzet weggelaten. Dit heeft tot gevolg dat de formulering niet harmoniseert met de concentratie van stoffen genoemd onder artikel 3, lid 1 van het acceptatiereglement, en spoort evenmin met de in de Wm-vergunning onder voorschrift 2.7 blz. 54 opgenomen acceptatiecriteria voor het slib.
Sinds omstreeks 1979 is het bevoegd gezag bekend met het verzet van de bevolking tegen het storten van chemisch - toxisch (bedrijfs)afval. Vanaf die tijd zijn bedenkingen, zienswijze en inhoudelijk goed gemotiveerde bezwaren daartegen ingebracht. Uit krantenberichten uit die periode blijkt dat duizenden tonnen zwaar vervuild slib - met giftige stoffen als kwik, cadmium, chroom, arseen, lood, PCB's - afkomstig uit de havens van Shell Chemie, in opdracht van GS, de gemeente Rotterdam en Rijkswaterstaat door Grontmij c.q. Delgromij gestort mocht worden in de Kaliwaal. Vanwege het niet 'rondkomen' met de benodigde vergunningen daartoe werd dit giftig slib voorlopig opgeslagen in de Dreumelse Waard.
Aan dit slib dicht de overheid nu bijzondere kwaliteiten toe met betrekking tot de Kaliwaal. Men zegt, de waterbodem van de Kaliwaal met dit slib te kunnen afdichten ter bescherming tegen emissies naar het grondwater naar IBC-criteria. Rijkswaterstaat achtte dit slib destijds te giftig om in de Noordzee te storten. Ook het acceptatatiecriteria slib, geformuleerd als 'baggerspecie' is volgens de projectleider van Grontmij mr. Ing. Georg in een nieuwsuitzending op tv te giftig om in de Noordzee te mogen storten.
Ongetwijfeld is het verzet van de bevolking, en de complicaties die dit inhoudt, besproken in het overleg tussen aanvrager/slibontvanger = Grontmij en de vergunningverleners/slibaanbieders = het bevoegd gezag. Kennelijk is toen tussen slibontvanger en slibaanbieder, in verstrengeld belang, besproken een nieuwe discussie omtrent het storten van gevaarlijke - giftige stoffen te vermijden, door de betreffende activiteiten een 'natuurontwikkelingsproject' te noemen.
Als zodanig is het inrichtingenplan, deel uitmakend van de aanvraag en basis waarop het vergunningentraject ter inzage is gelegd, ook aan de bevolking bekendgemaakt. Reeds uit de indicatieve berekeningen bleek dat op meerdere gronden de slibstort niet vergund mocht worden. Door Rijkswaterstaat is erkend dat de cijfers omtrent het Maatgevend Hoogwater (MHW) voor het plan Waaier van Geulen, welke cijfers niet getoetst zijn door een onafhankelijke waterdeskundige instantie, een dermate opstuwing van het water aangeven dat vergunnen van het inrichtingenplan uit waterstaatkundig oogpunt ontoelaatbaar is.
Concreet betekent dit feit reeds, dat de aanvraag niet in behandeling genomen had mogen worden. In de toelichting aan de bevolking is gesteld, dat het inrichtingsplan Waaier van Geulen tevens een rivierkundige verbetering van de vaargeul zou zijn door opvulling van de Kaliwaal met gebiedseigen specie klasse 2 - 3. Deze specie zou tevens de financiële groene motor vormen om het gebied tot één aaneengesloten natuurgebied te maken, met ooibossen, kruidenrijke graslanden, rivierduinen, bloemrijke dijkhellingen en meestromende nevengeulen tot verbetering van het ecosysteem en biodiversiteit.
Indien Rijkswaterstaat een evaluatierapport betreffende Nederlands eerste meestromende 'proefnevengeul' in de Leeuwense Waard ter tafel zou moeten leggen, zou dat nopen tot herziening van de gebruikte motivatie: verbetering van de bevaarbaarheid van de Waal als hoofdtransportas. Gebleken is namelijk dat de gehanteerde berekeningen en aannames niet stroken met de praktijk. Die relatief kleine proefnevengeul moest uit veiligheidsoverwegingen afgesloten worden door de onderschatte dijkvoet ondermijnende stromingskrachten. Geconstateerd is dat ter plaatse de geul zich in aanzienlijke mate heeft verbreed. Dit toont aan dat bij slibstort in de Kaliwaal niet alleen proceswater wordt afgevoerd door de meestromende nevengeulen, maar dat ook verspreiding van het slib zal plaatsvinden door de eroderende krachten van optredende hoogwaterperiodes.
Het door Rijkswaterstaat aan de bevolking voorgehouden 'terugkeer van natuur in het riviersysteem te willen bevorderen' staat haaks op haar medewerking aan dit omstreden slibstortplan. Uitvoering van dit slibstortplan zal leiden tot vergiftigen van de voedselketen, met als resultaat dat de voorgehouden verbetering van uiterst waardevol ecosysteem en de biodiversiteit niet gerealiseerd zal worden en er voorzienbaar een aanmerkelijke verslechtering van de situatie zal plaatsvinden.
Door een medewerker van het RIZA, dhr. Hartnack, is in de hoorzitting van 16 september 1997 erkend dat in de modelvorming MER voor de Kaliwaal met een heleboel effecten geen rekening is gehouden. (zie in kopie bijgevoegde blz. 23 hoorzittingverslag). Er is bij voorbeeld geen rekening gehouden met afbraak van PAK's, afbraak van PCB's, met afvoereffecten van proceswater via een te graven nevengeul en via de invaaropening.
In het MER ontbreekt het aan een effectenscenario die bepalend is voor de risicobeoordeling van allerlei gevaarlijke uiterst vergiftige stoffen op het gehele ecosysteem, èn in de betekenis van wel of niet toelaatbaar. Wij verzoeken u bijgaande pleitnota d.d. 20.07.'99 als hierbij herhaald en ingelast te beschouwen. (in kopie bijgevoegd).
Het in het MER buiten beschouwing laten van additionele effecten van een hele reeks te noemen gevaarlijke uiterst giftige stoffen, maakt het MER tot een ondeugdelijk en vals instrument waarop geen beschikkingen en omschrijving van slechts technische voorschriften naar het ALARA-beginsel stap 3 gebaseerd mag worden.
Voorts is in het MER bij de berekende emissies naar bodem en grondwater uitgegaan van de onjuiste geohydrologische situatie dat er sprake is van watervoerende pakketten die van elkaar worden gescheiden door ondoordringbare lagen. Er is ten onrechte van uitgegaan dat er geen uitwisseling plaatsvindt met dieper gelegen watervoerende lagen. Het MER-onderzoek en de toelichting daarop had de lokaalspecifieke omstandigheden behoren te omschrijven, dat ter plaatse de Kaliwaal het ontbreekt aan de zogenaamde 'formatie van Tegelen' en ter plaatse de Kaliwaal er sprake is van één watervoerende laag tot ca. 200 meter diep beneden het maaiveld.
Er mag dan ook aan de in het MER gepresenteerde emissieberekeningen naar het grondwater absoluut geen waarde toegekend worden. Vast te stellen is dat ter plaatse de Kaliwaal niet voldaan kan worden aan de vastgestelde randvoorwaarden van de richtlijn Inherente Veiligheid. Voorts wijzen wij er nadrukkelijk op dat ten aanzien van het te noemen gevaarlijk afval voor een aantal stoffen zelfs de BAGA-grens (Besluit Aanwijzing Gevaarlijk Afval) wordt overschreden in de opgestelde en door GS als toegestaan beoordeelde acceptatiecriteria.
Voor de uiterst gevaarlijke - giftige stof Arseen is het toegestane opgestelde concentratiegehalte ca. 400% boven de grens van de interventiewaarde. Als motivatie daartoe is aan de bevolking voorgelicht dat hiervoor is gekozen omdat er op dit moment in heel Nederland geen arseenlozingen meer mogen plaatsvinden. Hoe onwaar deze toelichting is, moge blijken uit bijgaande kopieën, zijnde het advies van de bezwarencommissie AWB van de Minister van Volksgezondheid, die op 2 juli 1998 nog het Besluit heeft genomen voorlopig tot 1 juni 2000 arseenlozingen toe te staan. Tegen dit Besluit heeft de Stichting bezwaar aangetekend, welk bezwaar gegrond is verklaard.
Opmerkenswaardig is het exclusieve samenwerkingsverband bij dit overheidsbesluit tussen Grontmij, het WNF en het bevoegd gezag. Binnen Rijkswaterstaat groeide het besef dat het RWZI-slib, door de daarin in toenemende mate opgeslagen verbindingen van chemisch-toxische stoffen, in plaats van een vermarktbaar product tot verbeteraar van landbouw (uiterwaard) percelen beschouwd diende te worden als een niet-vermarktbaar afvalproduct. Terwijl de Waterschappen vanaf 1994 doende waren hun bevoegdheden kracht bij te zetten om krachtens de WVO een algemeen verbod te gaan hanteren tegen gebruik van schadelijke - zwartelijststoffen, voorzag het College voor Toelating van Bestrijdingsmiddelen (thans: CTB) een bepaalde industrie ruimschoots van toelatingen deze -zwarte lijststoffen in het milieu te mogen lozen.
College Toelating Bestrijdingsmiddelen
Ook in dit geval gebeurde dat onder de overheidsopvatting dat de als technisch voorschrift opgelegde stoomfixatiemethode bij het impregneren van hout, waarbij stoom vrij komt met daarin bestanddelen van zwarte lijststoffen, deze stoom niet beschouwd behoeft te worden als een vorm van lozing. De waterkwaliteitsbeheerders zagen na het installeren van het per 1 januari 1993 door 4 ministeries gemandateerde CTB hun streven tot behoud en herstel van de waterkwaliteit stagneren. De Nederlandse Inspectie Milieuhygiëne constateerde in 1994 dat de betreffende bedrijven, aan wie arseenlozingen was toegestaan zonder Wvo-vergunning, zich in de directe nabijheid van woonhuizen bevinden, en zonder te beschikken over een rapport inzake de externe veiligheid (EVR) grote hoeveelheden uiterst giftig arseen blijven bezigen.
Ten bewijze van de onwaarheid van de stellingen van GS in haar toelichting aan de bevolking dat vanuit natuurlijke bronnen van oerbanken uit de laatste ijstijd heel veel arseen in het Gelders rivierengebied aanwezig is en dat dit de achtergrond vormt voor de acceptatienormering, voegen wij eveneens wetenschappelijke literatuurgegevens bij: uit deskundigenbericht blijkt hoe en waaruit "arseen" met mensenhanden wordt gemaakt tot product. Welk product op de markt wordt toegelaten als 'werkzame stof' tot impregneren van hout, het zogenaamde gewolmaniseerde hout, waarop door de overheid toestemming gegeven is de industriële lozingen voor de betreffende bedrijfstak uit te zonderen van een Wvo-vergunningenplicht.
Een pijnlijk falend overheidsmilieubeleid heeft gezorgd voor toenemende verontreinigingen met chemische toxische stoffen in de waterbodems en stagneren van behoud van de milieukwaliteit.
Het van afvalwaterzuiveringsinstallaties (RWZI) afkomstige slib vormde zo meer en meer een probleem, dat op ministerieel vlak voor zowel de bevolking als voor de leden van de Europese Commissie 'onder de pet' is gehouden. Volgens de Nederlandse regering liet de tekst van de Seveso-richtlijn, waarop het Besluit risico's zware ongevallen was gebaseerd, de vraag onbeantwoord of arseen dat zich in een partij gereed product bevindt moet worden meegeteld voor de vaststelling van de EVR-plicht. Op deze opvatting heeft de Nederlandse regering het besluit genomen dat verwerkt arseen in hout, in het milieu terechtkomen en de mens bedreigen, niet meetelt als risico, zodat het Ministerie van Milieu (VROM) dit verwerkte arseen buiten beschouwing laat bij het opstellen van risicoanalyses en onderzoeksrapportages en/of MER.
De consument, de samenleving en afnemers van dit 'groene hout' product weten niet welke risico's en gevaren voor de gezondheid van henzelf en hun (klein)kinderen en het milieu kleven aan het gekochte product. De uitloogfactor uit dit 'groene hout' heeft in toenemende mate geleid tot een politiek probleem. Aangezien de herkomst, aard en oorzaak van de verslechtering in kwaliteit van het RWZI-slib - waarmee dit slib tot een dure afvalstof is geworden - bekend is, betekent dit dat men weet dat die lozingen betreffen puntbronlozingen. Desondanks wordt in de onderhavige beschikkingen uitsluitend gesproken over 'diffuse lozingen'.
Het moge inmiddels binnen en buiten de bestuursorganen helder zijn dat uit afvalproducten van onder meer Shell Chemie, Billiton, Budelco etc. bijproducten gemaakt worden, welke bijproducten, die gevaarlijke toxische bestanddelen bevatten als arseen, chroom, cadmium, kwik, lood, zink, etc., op de markt worden gebracht onder formulering: werkzame grondstoffen. Hiervoor is milieusubsidie verstrekt aan deze bedrijfstak. Deze bijproducten met zwarte lijststoffen verkregen zelfs het predikaat "milieuvriendelijk product" en het certificaat "KOMO-keur".
Bestuurlijke onsamenhangendheid
Concreet heeft de verbrokkeling van openbaar bestuur en verbrokkeling van wetgeving de werkzaamheden van de waterkwaliteitsbeheerders steeds kleveriger gemaakt aan de wil van machtige industrieën met hun economisch (eigen)belang. Indien het in casus gevolgde en misleidende vergunningensysteem model moet staan voor uitvoering van het milieubeleid van het openbaar bestuur, zal de toekomstige generatie kind van de rekening worden van dit pijnlijk falend milieubeleid. De onderhavige omstreden besluiten zijn dan ook niet dienstig aan de aspecten van veiligheid, leefbaarheid en milieubescherming, maar zijn uitsluitend er op afgestemd om het stortplan stilzwijgend rücksichtslos door te drukken zonder politiek debat over de (belasting) geldverslindende gevaarlijke afvalstoffen die met veel overheidsgeld eerst geproduceerd en nu geloosd zijn/worden.
Met het storten van in feite gevaarlijke baggerspecie, waarin opgenomen een cocktail van stoffen die vanwege hun chemische fysische eigenschappen naar wettelijke Europese Richtlijnen , Verdragen en Verordeningen reeds lang verboden zijn om in het aquatisch milieu van de Europese Gemeenschap te lozen, neemt Nederland een loopje met deze Europese wetgeving. Deswege werd en wordt nog steeds hardnekkig ontkend dat men heeft toegestaan een gifbelt voor chemisch afval in te richten in een bestaand wetlandgebied. Bij de aanvraag tot vergunningverlening werd expliciet gesteld dat de vijf fases, waaruit het project Waaier van Geulen bestaat, als één onlosmakelijk aan elkaar gekoppelde eenheid vergund diende te worden. Deze vijf fases betreffen:
- Voorbereidingsfase, waarin opgenomen het verbreden en verdiepen van de invaaropening tussen Kaliwaal en Waal.
- Eerste vulfase, welke een periode van 7 tot 9 jaren in beslag gaan nemen. De aanvoer van de als 'baggerspecie' geformuleerde stoffen geschiedt per schip en per vrachtwagen via een stortponton "De bestaande oeverwal tussen Kaliwaal en Waal wordt ontwikkeld tot een dynamisch rivierduin, met jaarronde natuurlijke begrazing", zo meldt de toelichting. In deze eerste vulfase wordt tevens een aanvang gemaakt met het graven van een nieuwe geul op de noordoostelijke plaat in de Drutense Waard. Deze nevengeul dient om het proceswater af te voeren via de rivier de Waal naar de territoriale wateren. De opvulling van de Kaliwaal zal geschieden tot ongeveer NAP +1,0 meter.
- Tweede vulfase. De Kaliwaal wordt opgevuld tot ongeveer NAP +6,0 meter. Transportvoorzieningen zullen worden geplaatst bij de "nieuwe" invaaropening. Langs de bovenrand van de plas zal een kleilaag worden aangebracht om lekkage van stoffen naar het grondwater te voorkomen. Naar de voorspellingen in het MER (door Grontmij zelf opgesteld) zullen de emissies naar het grondwater in deze fase het ernstigste zijn, maar deze emissies zullen volgens het gevolgde berekeningsmodel toch over een periode van 1000 (duizend) jaar nog net binnen de vastgestelde aanvaardbare normen blijven. De emissies die zullen ontstaan, komen uitsluitend voort -aldus Grontmij in haar MER - uit de reeds in de Kaliwaal aanwezige slibtussenlaag, welke tussenlaag geclassificeerd is in het MER als klasse 4 specie.
- De afwerkingsfase, waarin de Kaliwaal wordt opgevuld tot ongeveer 6,5 meter + NAP, met materiaal dat vrijkomt bij het graven van de nieuwe nevengeul.
- De eindfase. Hierin wordt het doel van de vergunningaanvraag omschreven, welk doel gebaseerd is op een inrichtingsplan om na consolidatie van de baggerspecie het gebied binnen een tiental jaren te veranderen in één aaneengesloten natuurgebied. Dit is het doel en de bestemming, zoals het vergunde aan de bevolking is voorgelegd en toegelicht.
Het onderhavige stortplan is ten opzichte van behoud van functiegebruik van de bodem en het water dan ook in meerdere opzichten kortzichtig. Immers de belangrijkste vervuilingsbron van de bagger wordt veroorzaakt met toestemming van de overheid door toelating van voornoemde puntbronlozingen van zwarte lijst metalenstoffen. Dit heeft tengevolge dat bagger doordrenkt wordt met restverbindingen. Het voorliggende stortplan lost niets op aan dit 'bagger'-probleem.
Nadrukkelijk geven wij nogmaals te kennen er ernstig bezwaar tegen te hebben dat in casus geen toepassing is gegeven aan de verplichting tot de vereiste informatieverstrekking naar EG-verordening nr. 142/97 van de Europese Commissie van 27 januari 1997. Een verplichting die behelst om voor stoffen, als opgenomen in de acceptatiecriteria, en waarvan men een gerede vermoeden heeft dat ze ernstige risico's voor mens dier en milieu kunnen opleveren, de beschikbare informatie moeten verstrekken krachtens EG-verordening nr. 793/93 EEG. Ook het nagelaten hebben van waarheidsgetrouw informeren, vormt een feitelijke en inhoudelijke gemotiveerde grond van onze ingebrachte bezwaren.
Nadat intern bij het bevoegd gezag geconcludeerd moet zijn dat hetgeen wij als bezwaargronden hebben ingebracht in de hoorzittingen van resp. 9 januari en 16 september 1997 feitelijk inhoudt dat de vergunningaanvraag niet verder in behandeling genomen mocht worden, is de vergunningverleningprocedure stilzwijgend gewijzigd en gesegmenteerd voortgezet. Bij elke gelegenheid wordt er verwezen naar het MER en de daarin beschreven aanname dat specieberging in de Kaliwaal geen 'extra' belasting van het grondwater oplevert, en de doelstelling, zijnde de beoogde natuurontwikkeling na afloop van de specieberging, als uniek en zeer waardevol te beschouwen is.
Voorzienbaar is, dat als de trein eenmaal op gang is gebracht deze wel doordendert, dus is er gefocust op slechts het vergunnen van de eerste vulfase.
Het wijzigen tot de gesegmenteerde vergunningen omzeilt tevens dat in de tweede vulfase opnieuw een MER opgesteld moet worden, aangezien er in het MER dat deel uitmaakt van de Wm-vergunning er wordt uitgegaan van het gehele inrichtingenplan Waaier van Geulen.
Schaamteloos wordt door zowel de exploitant als ook door het bevoegd gezag volhardend bezworen dat het bij de beoogde slibstort handelt om nautische specie die voldoet aan de regeringsbeslissing Evaluatie Nota Water (ENW) en de derde Nota Waterhuishouding, afkomstig uit Gelderse wateren ter bevordering van de scheepvaart.
Zelfs nog bij de behandeling op 1 juli 1999 bij de ABR van ons verzoek om voorlopige voorziening m.b.t. de toegangsgeul naar de Kaliwaal, Wbb-vergunning, en ook tijdens een hoorzitting op 20 juli 1999 bij de Sector Bestuursrecht van de Rechtbank te Arnhem m.b.t. het weigeringsbesluit van de gemeente Druten om een aanlegvergunning tot slibstort te verlenen, werd door het bevoegd gezag en de exploitant bezworen dat er geen chemisch toxische gevaarlijke afvalstoffen in de Kaliwaal gestort zullen worden.
In het thans -nog tot 26 augustus 1999- ter inzage liggende stuk van Grontmij: Kaliwaal stortplan eerste vulfase definitief, van april 1999, staat op blz. 7 (van 24) dat de baggerspecie in vijf groepen zijn onderscheiden, te weten:
- Baggerspecie groep I, zou voldoen aan de criteria voor categorie grond I, op grond van het Bouwstoffenbesluit. Met deze categorie grond 1 is men voornemens de bovenrand boven NAP +1 meter tot NAP +3 m. af te dekken, indien nodig, ter voorkomen van emissies naar het grondwater.
- Baggerspecie groep II, met ca. 'n halve meter dik van deze speciegroep zal in de afwerkingsfase het speciedepot worden afgedekt. Deze specie zal ook gebruikt worden voor de aanleg van kades om de plas. Deze specie voldoet aan de categorie normgrens interventiewaarde en signaleringswaarde, afkomstig van de ENW en derde Nota Waterhuishouding 1994.
- Baggerspecie groep III, deze specie mag de maximale normgrens klasse 4 naar ENW met 100% overschrijden. Deze ernstig verontreinigde baggerspecie groep III, welke in het verleden als 'hercultiveringsspecie onder meer in de Dreumelse uiterwaard is gestort en aldaar uit het milieu verwijderd moet worden naar de Wet bodembescherming, wil men over de gehele bodem van de Kaliwaal storten om ogenschijnlijk te voldoen aan voorschrift 3.22 van de Wm-vergunning, welk voorschrift een waterbodemafdichtende isolerende laag relatief schone grond voorschrijft.
- Baggerspecie groep IV, voldoet aan de acceptatiecriteria als verwoord in voorschrift 2.7 van de Wm-vergunning en voorschrift 4.3 Wvo-vergunning naar formulering "te storten baggerspecie". Deze specie valt onder het Besluit stortverbod afvalstoffen, van 27 juni 1995, Stb 345, inhoudende stortverbod van de in artikel 1, lid 1 van de in dit Besluit genoemde gevaarlijke afvalstoffen als aangewezen in het Besluit Aanwijzing Gevaarlijke Afvalstoffen (BAGA).
- Baggerspecie groep V, valt eveneens onder Besluit stortverbod. Specie uit deze groep bevat meer dan 60% zand, waarvan een verklaring is afgegeven dat scheidingstechniek geen her te gebruiken, danwel nuttig toepasbare grondstof zal opleveren.
Baggerspecie groep IV en V is het materiaal waarmee de Kaliwaal in de eerste vulfase opgevuld zal worden tot het niveau van NAP + 1,0 meter. BAGA-bagger heeft betrekking op gevaarlijke afvalstoffen, welke bagger om redenen van onder meer de volksgezondheid en bescherming van de milieukwaliteit onder specifieke condities moet worden ingezameld en worden verwerkt. Voor de verwerking van deze afvalstoffen is voldoende verbrandingscapaciteit aanwezig, zoals opgenomen in de toelichting Besluit stortverbod afvalstoffen. De kosten moeten worden toegerekend aan de aanwijzing van afval als 'gevaarlijk' afval en de daaruit voortvloeiende specifieke verwerkingsplicht, naar het beginsel: de vervuiler betaalt.
De geraamde kosten bedragen, aldus dit Besluit, ongeveer É 850,- per ton.
Grontmij en Wereld Natuur Fonds
Aan de exploitant, die het gevaarlijk afval op zijn terrein laat deponeren, wordt door de Staat dan ook een aanzienlijke vergoeding betaald. Daarmee wordt Grontmij wel tijdelijk houder van het slib, maar na afloop van de activiteiten wordt, ter voorkomen van aansprakelijkheid, het terrein afgestoten en in eigendom overgedragen aan het WNF. Waarmee ook het WNF weer voldoet aan haar doelstelling: verwerven van aardoppervlak. Dit verklaart tevens de op 20 juli 1999 in de hoorzitting gedane mededeling dat er vóór de slibstort eerst nog zandwinning is voorzien.
Voor alle duidelijkheid:
- De aandacht bij de onderhavige stortvergunningen heeft zich voornamelijk gericht op het pijnpunt dat in dezen de Nederlandse Staat de oorzaak is en verantwoordelijk is voor de aanzienlijke mate van verspreiding van gevaarlijke vergiftige stoffen welke leidt tot ernstige aantasting van de functie van de bodem en het water.
-
De vraag of sprake is van normoverschrijding van de in de Circulaire interventiewaarde bodemsanering van 24 mei 1994 - laatstelijk gewijzigd op 2 juli 1998 - neergelegde interventiewaarde kan eenvoudigweg beantwoord worden, door de getalsmatige invulling van de concentratieniveaus van de acceptatiecriteria onder voorschrift 2.7 uit de milieuvergunning in ogenschouw te nemen.
In de acceptatiecriteria in de milieuvergunning gaat het om hoge concentraties aan gevaarlijke en giftige stoffen die in het verleden, maar ook heden ten dage nog, met toestemming van de Staat in het milieu verspreid worden. Aan dit voor de burgers onder de pet gehouden feit ligt de politieke besluitvorming ten grondslag, om de met de werkelijkheid conflicterende definiëring van deze 'gevaarlijke afvalstoffen' (chemisch afval) te omschrijven als 'baggerspecie'. Baggerspecie die feitelijk niet voldoet aan het Bouwstoffenbesluit, niet voldoet aan de normgrens interventiewaarde evaluatie Nota water, en niet voldoet aan de normgrens signaleringswaarde uit de derde nota waterhuishouding 1994.
Bij het opstellen van deze acceptatiecriteria heeft de overheid een beoordelingsvrijheid genomen om zelfs te aanvaarden dat de gifstort slechts uitgevoerd behoeft te worden onder de kostenbesparende technische voorschriften naar inzichten van het ALARA-beginsel stap 3. Ondanks dat er in de Wm-vergunning door de vastgestelde overschrijdingen sprake is van ernstig risico voor verspreiding, waardoor de functionele eigenschappen die bodem en water hebben voor mens dier en plant ernstig dreigen te verminderen, is als risicobeoordeling aangegeven: acceptabel en verwaarloosbaar. Wij achten deze beoordeling in strijd met de goede zeden, gelet op de aard en het karakter van de verontreiniging. Wij achten deze beoordeling ook in strijd met het recht van bestaan van de mens, welk bestaansrecht ernstig wordt bedreigd, juist door de overschrijdingen tot ca. 400% boven de interventiewaarde voor de stof Arseen.
In de Kaliwaal zal dus chemisch afval worden gestort, waarvan de Nederlandse Staat de houder is. Dit chemisch afval is als microverontreiniging aanwezig in bagger en is ontstaan door lozingen van grote Nederlandse bedrijven, als bijv. Shell chemie. Vervolgens zijn met mensenhanden bijproducten gefabriceerd uit het afvalprocédé van o.a. Shell Chemie, producten als bijvoorbeeld het CCA-middel tot houtverduurzamen, en zo is dit chemisch afval opnieuw op de markt gebracht. Bij het produceren van dit 'groene' hout hebben wederom lozingen - dus puntbronnen ! - plaatsgevonden.
Voor betreffende industriële lozingen heeft de overheid een uitzondering gemaakt op het vergunningplicht stelsel, welke uitzondering naar uitspraak van het Europese Hof van Justitie op 25 februari 1999 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en in strijd is met de doelstelling van EEG Richtlijn 76/464, vorengenoemde EG richtlijn van de Raad, en Beschikking van de EG Raad 22 december 1994 tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen, EEG Richtlijn 91/689 Pb L.356/14-94/904EG. Voorzienbaar was dat vanuit de bevolking verzet zou worden aangetekend tegen een overheidsbesluit welke uitvoering daarvan schade zal veroorzaken. Bovendien zal uitvoering daarvan naar handhaving van vastgestelde normen en regelgeving onaanvaardbare en ontoelaatbare risico's voor mens en milieu meebrengen.
Als verantwoordelijk voor het veroorzaken van (niet alleen) de feitelijke schade is kennelijk door de houder van deze gevaarlijke baggerspecie -Rijkswaterstaat, Waterschappen, Provincie, en daarmee de centrale overheid - met de slibontvanger besproken hoe dit probleem aan te pakken zonder de samenleving te informeren over de feitelijke schade, risico's en gevaren die voortvloeien uit de stortbeschikkingen in kwestie, waarbij kennelijk formuleringsafspraken zijn gemaakt die ook de exploitant als aansprakelijke partij voor schade aan derden buiten schot moeten houden.
Men dacht kennelijk een goede manier gevonden te hebben door in het - door de slibontvanger zelf opgestelde - MER de effecten als "acceptabel" te doen voorhouden aan de samenleving. Dit MER, in combinatie met het presenteren van het beoogde stortplan als natuurontwikkeling, moest de politieke besluitvorming van Paars I ondersteunen bij bezwaar van weerbare burgers en eventuele claims van gevolgschades. Vast te stellen is dat in de acceptatiecriteria specie stoffen met getalsmatig hoge concentratiegehalten zijn opgenomen, waarvan men moet weten dat de emissies van deze stoffen of blootstelling daarvan ernstige risico's tengevolge heeft voor menselijke of dierlijke populaties en de milieucompartimenten Deze ernstige risico's en dreigende gevaren hadden in een risico-evaluatierapport omschreven en de bevolking hierover geïnformeerd behoren te worden. Dit is niet gedaan.
In casus is (en kan dan ook) geen wetenschappelijke onderbouwing verstrekt (worden) aan de in de beschikkingen opgenomen drogreden dat het vergunde zowel voor de veiligheid als milieukundig een verbetering inhoudt van de milieukwaliteit. Geweigerd is te erkennen dat de onder voorschrift 2.7 Wm-vergunning opgenomen stoffen met de daaraan gekoppelde concentratieniveaus vallen onder het regiem van de Wet Milieugevaarlijke Stoffen, met meldingsplicht aan de Europese Commissie.
De effectiviteit van sturing is rechtsevenredig afhankelijk van de bestuursdichtheid.
Terecht houdt het College van B&W van de gemeente Druten naar realiteitszin, gezond verstand en kennis vast aan een absoluut stortverbod in een natuurgebied van de onderhavige uiterst vergiftige stoffen, en weigert daarvoor een aanlegvergunning te verstrekken. Gemotiveerd heeft B&W van Druten uiteengezet dat storten van stoffen als opgenomen onder voorschrift 2.7 Wm-vergunning in strijd is met de huidige bestemming: waardevol ornithologisch natuurgebied.
Daar dit project in de aanvraag tot vergunningverlening is aangemeld als "natuurontwikkelingsproject" en het inrichtingenplan de basis vormde voor de vergunningverlening, is nimmer sprake geweest van wijziging van bestemming van 'natuurgebied' tot 'inrichten als gifbelt'. De koppigheid waarmee de centrale overheid weigert in te gaan op de vraag van betekenis bij de beoordeling van onze bezwaren: of de specifiek hoge concentratiegehalten van stoffen opgenomen in voorschrift 2.7 van de milieuvergunning aangemerkt dient te worden als zeer gevaarlijke afvalstof, geeft ernstig te denken en is reden tot grote (maatschappelijke) bezorgdheid, daarbij gelet op de verkwanseling van gemeenschapsgelden.
De beoordeling hangt immers af van de definitie of de afvalstof milieuhygiënisch en zonder bewerking toepasbaar is. Als iets nuttig toepasbaar is wordt de stof niet aangemerkt als afvalstof.
Door het vergunde te presenteren als "natuurontwikkeling" werd uitgegaan in de beschikkingen van afvalstof als nuttige grondstof. Op deze bestuurlijke beoordelingsbasis zijn in de omstreden besluiten chemische - toxische afvalstoffen en/of verbindingen daarvan, met verzwijgen van de chemische fysische eigenschappen hun structuur en daaraan verbonden de effecten en risico's, aan de bevolking voorgelegd onder de term: "nuttige grondstof" als "groene motor voor natuurontwikkeling".
Wij achten het niet uitgesloten dat deze onjuiste definiëring, die beslist niet in harmonie is te brengen met de werkelijkheid, tot ernstige politieke gevolgen kan leiden in EG verband. Wij achten het ook onverenigbaar met de beginselen van behoorlijk bestuur, dat bij de beschrijving van het nulonderzoek voor de toetsing van in het MER veronderstelde emissiegehalten naar het grondwater, gebruik gemaakt is van achtergrondgehalten uit een beeldschets van de Nederlandse grondwaterkwaliteit uit een RIVM-rapport uit 1991, welk beeld gebaseerd is op het landelijk meetnet grondwater, in plaats van rekening te houden met de locatie specifieke omstandigheden. Een aantal gevaren zijn onderbelicht of worden zelfs niet genoemd. De effecten zijn als verwaarloosbare risico's bestempeld zonder wetenschappelijk te (kunnen) worden onderbouwd.
De realiteit gebiedt uit te gaan van de locatie specifieke omstandigheden en de uitkomst van een nulonderzoek hierop af te stemmen. Het mag bij Rijkswaterstaat bekend geacht worden dat deze beeldschets landelijk meetnet grondwater niet is opgezet om de locatie specifieke grondwaterkwaliteitsvariabelen ter plaatse de Kaliwaal te meten. In casus zal deze uitkomst uitwijzen dat de effecten significant ongunstiger zijn dan in het MER omschreven, zodat geen stortactiviteiten vergund mogen worden van baggerspecie naar voorschrift 4.3 van de Wvo-vergunning en voorschrift 2.7 Wm. Juist op deze grond heeft de Voorzitter ABR de Wm-vergunning op 24 juni 1998 geschorst.
De in 1994 ingevoerde Algemene wet bestuursrecht gaat uit van wederkerige rechtsbetrekkingen tussen overheid en burgers. Nu blijkt dat weerbare burgers met gegronde bezwaren opkomen voor de belangen van de samenleving, worden deze burgers lastig voor de overheid. Immers daardoor dreigt het handelen van deze overheid en de manier van wegwerken van het probleem van gevaarlijke baggerspecie door middel van ordinaire stort in een internationaal belangrijk 'wetland'-gebied als onrechtmatig bestuurshandelen ontmaskerd te worden.
Nogmaals verwijzen wij naar de in onze bezwaarschriften uiteengezette feiten en omstandigheden dat onder meer:
- Reeds op 20 maart 1978 een Europese richtlijn van kracht is geworden betreffende de verwijdering van toxische en gevaarlijke afvalstoffen: EEG richtlijn 78/319 Pb EG 1978 L. 84/43
Doelstelling van deze richtlijn is de minimale bescherming van de volksgezondheid en het milieu in een uniforme vergunningsregeling. Dit betreft, als in casus, een vergunningentraject voor ondernemingen die zich bezig houden met lozingen of storten van toxische en gevaarlijke stoffen, welke ondernemingen daartoe een vergunningaanvraag doen. In het bijzonder diende de Staat der Nederlanden de nodige maatregelen te nemen om storten en/of lozen van gevaarlijke stoffen - thans allesverhullend baggerspecie genoemd - te verbieden.
- Onder artikel 6 van deze aan de overheid opgelegde taak is de verplichting omschreven dat de overheid bevoegde instanties moet aanwijzen, die voor een bepaald gebied belast zijn met het houden van toezicht op de werkzaamheden gericht op verwijderen / verwerken van toxisch gevaarlijk afval en het verlenen van vergunning daarvan. Aan deze taakstelling wordt in het onderhavige geval niet voldaan. In het systeem van controle, toezicht en beheer van de inrichting behoort de administratieve verplichting om bij transporten van gevaarlijke stoffen en tijdens afvalverwijderingsprocessen dit vergezeld te doen gaan van een identificatieformulier, omvattende het verwijderings- en verwerkingsprogramma.
Alvorens vergunning te verlenen moet door de bevoegde instantie gecontroleerd zijn op:
- Chemisch fysische aard, soort, hoeveelheid, concentratieniveau en eigenschappen van de stoffen;
- Technische eisen, waaraan naar randvoorwaarde Besluit Inherente Veiligheid voldaan moet kunnen worden;
- De te nemen voorzorgsmaatregelen, nauwkeurig te omschrijven met onherroepelijke bindende voorwaarden waaraan de vergunninghouder zich verplicht, zonder de mogelijkheid van ontheffing daarvan;
- Het aanleggen en bijhouden van een register over de aard, hoeveelheid, herkomst, oorsprong, natuurkundige en scheikundige kenmerken, verwijderingsmethode, plaats data en ontvangstrapport, bij de afgifte van de afvalstoffen.
In casus is de aanbieder de overheid zelf, en is de exploitant de ontvanger, doch dit feit doet onverkort niets af aan de verplichting dat elk transport vergezeld dient te gaan van een identificatieformulier voornoemd. Op welk formulier tevens genoteerd moet staan:
- naam en adres van de producent,
- vroegere houders,
- naam en adres van de volgende houder of,
- degene die de baggerspecie, zijnde gevaarlijke stoffen, verwijdert en tenslotte verwerkt.
De bewijsstukken omtrent de verwijdering en verwerkingsactiviteiten moeten toegezonden worden aan de bevoegde autoriteiten van de EG-lidstaten. De lidstaten brengen verslag uit aan de Europese Commissie en deze Commissie, aan wie de in casus vergunde activiteiten gemeld hadden moeten worden, zendt dit verslag aan de overige EG-lidstaten. De EG Commissie brengt verslag uit aan de EG-Raad en aan het Europese Parlement.
Dat de bevoegde overheid ook niet van plan is de Europese Commissie op de hoogte te brengen van de onderhavige activiteiten wordt duidelijk uit de voorschriften betreffende de administratie. In casus behoeft de exploitant de betreffende administratie niet langer te bewaren dan "slechts" 10 jaar, zodat zelfs in de tweede vulfase de administratie uit de eerste vulfase in de papierversnipperaar mag.
Wij hebben ons genoodzaakt gezien de inbreuk op Europese regelgeving met de voorgenomen gifstort te melden aan 'Brussel' en het Europese Parlement, welke klacht in behandeling is genomen onder kenmerk SG 99A/6904.
Reeds in de richtlijn van de EU Raad van 15 juli 1975 nr. L.194/47 EEG 75/442 is vastgelegd dat de verwijdering van afvalstoffen als voornaamste doelstelling moet hebben de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het storten van afvalstoffen. In casus handelt het om gevaarlijke afvalstoffen, ook al is dit uit de gebezigde formulering niet af te lezen.
In een vergunningenregeling moeten de essentiële gegevens naar juiste definiëring en formulering in harmonie zijn met de in de vergunning opgenomen formulering van de voorgenomen "te storten" baggerspecie. In de informatieverstrekking zit de alles omvattende conflicterende factor, uit hoofde daarvan zijn de voorschriften aangepast aan de gebezigde formulering "baggerspecie" en is daarop een MER opgesteld. De rechtstreekse invloed op de werking van de gemeenschappelijke - communautaire - markt is door omzeilen van de wetgeving op het gebied van milieubescherming aangepast door geen melding te doen van de gifstort in het aquatisch milieu van de gemeenschap. Van juiste informatieverstrekking aan de samenleving is in casus afgezien.
Door het bevoegd gezag en de exploitant is kennelijk bewust verzuimd om aan de lokale autoriteiten en de bevolking bekend te maken om welke aard van baggerspecie het in casus handelt. De betreffende afvalstoffen die men voornemens is te storten in een inrichting tot definitieve opslag, zijn aan de bevolking voorgehouden als 'niet gevaarlijke baggerspecie' en nuttige grondstof bij het inrichten van een natuurgebied. Bewust is afgeweken van harmonisatie met de waarheid, van wetgeving en Europese regelgeving, en is een onjuist vergunningentraject gevolgd, welk traject niet spoort met de 'bagger' die ingevolge voorschrift 2.7 Wm gestort mag worden van de bevoegde overheid. De centrale overheid houdt moedwillig de ogen gesloten voor de door de regionale overheden (kennelijk in opdracht van de centrale overheid) uitgevaardigde buitenwettelijke besluiten en beslissingen.
Bij de bevoegde instanties mag uitgegaan worden van voldoende kennis tot besef dat de onder voorschrift 2.7 van de Wm-vergunning opgenomen 'zwarte lijst' metalen stoffen in de opgemelde concentratiegehalten, op grond van hun toxiciteit, hun persistentie, hun bioaccumulatie-eigenschappen, hun fysische en chemische structuur, ernstige gevaren en risico's opleveren voor mens, dier en milieu. Deze naar redelijkheid te voorziene risico's niet in het MER te beschrijven en buiten de zorgvuldig af te wegen belangen te houden, doen deze gevaren en risico's niet ombuigen naar 'acceptabel.' Deze uit wetenschappelijke literatuurgegevens en onderzoeksrapporten aangegeven gevaren en risico's voor mens dier en milieu mogen nimmer gedenigreerd worden als 'verwaarloosbaar risico'.
Wij verwijzen in dit verband naar de Europese Rechten Voor de Mens (EVRM), vastgelegd in wetgeving, als ook op het recht van bestaan van mens dier en plant, wier instandhouding gewenst is. Op 29 juli jl heeft de President Sector Bestuursrecht te Arnhem de zitting aangehouden tot 25 augustus 1999 mede door het ontbreken in het MER van een ecotoxicologische risico-evaluatie, met name de specificatie van zware metalen. Op dit punt zal dit MER vanwege de ondeugdelijkheid ervan partieel moeten worden herzien door de dienst Landinrichtingscommissie Landelijk Gebied en de dienst Milieu van Verkeer en Waterstaat. De betreffende MER was op die datum door GS en Rijkswaterstaat reeds als door hen goedgekeurd ter inzage gelegd.
De ingrijpende gevolgen voor de vissen, flora en fauna zullen slechts gemonitord worden.
Anders gezegd: men zal slechts bezien hoe snel de vernietiging van het huidige waardevolle, unieke ecosysteem en de biodiversiteit plaatsvindt. Reeds nu wordt door de exploitant aangegeven dat aan GS van Gelderland verzocht zal worden tot ontheffing van de maatregel van stortverbod in de periode vanaf 15 december tot 1 maart, en van 31 juni tot 1 september, om verstoring tegen te gaan van overnachten, foerageren, broeden van vogelsoorten die voorkomen op de rode en/of blauwe lijst, en ook niet op deze lijsten voorkomende talrijke zomer- en wintergasten. Dit reeds nu voorgenomen ontheffingsverzoek duidt op de wetenschap bij de exploitant dat de in dit gebied aanwezige hoge ornithologische waarde al vrij snel na aanvang van de activiteiten verloren zal gaan.
- Aan de Ministers van Volksgezondheid (VWS) en Milieu (VROM) heeft de Stichting verzocht de lozingen van zwarte lijst metalenstoffen te doen staken door intrekken van de betreffende toelatingsbesluiten.
- Aan de Minister van Verkeer en Waterstaat verzoeken wij hierbij de omstreden stortvergunningen in te trekken door gegrond verklaren van onze bezwaren, gelet op het Algemeen Maatschappelijk belang van behoud van (schoon) drinkwater voor nu en later, en de functie van water voor de voedselketen en de natuur.
- Aan de voorzitter en leden van de Commissie Beroep en Bezwaarschriften van Provincie Gelderland verzoeken wij te doen hetgeen G.S. had behoren te doen, onze bezwaren gegrond te verklaren op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel van behoorlijk bestuur, en de taakstelling tot zelfstandig verifiëren van de juistheid van informatieverstrekking.
Wij zijn gaarne bereid, voor zover nodig geacht, tot verstrekken van verdere toelichting aan u door onze deskundigen, vooral op technische en wetenschappelijke aspecten.
Met hoogachting en vriendelijke groet,
tekenen namens:
Stichting Behoud Leefmilieu en Natuur Maas en Waal
M.A.L. van Heck-Bosch Ir. J.L.H.T. van Heck
(voorzitter) (secretaris)
Ir. Ing. M.J.G. Banken (vice-voorzitter)
Kopie dezes zenden wij aan:
- Hare Majesteit, Koningin Beatrix
- De Europese Commissie
- Het Europese Parlement
- Vice-voorzitter van de Raad van State
- Tweede Kamer der Staten Generaal
- Gemeentebestuur van West Maas en Waal
- Gemeentebestuur van Druten
- Rijkswaterstaat, DG Oost Nederland, resp.: G.S. van Provincie Gelderland
Website: kaliwl-5.htm
|