Universiteit Utrecht Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen
Aan:
Hoofdofficier van Justitie Mr. C.R.L.R.M. Ficq
Postbus 90155
5200 MG Den Bosch
Datum Uw kenmerk Onskenmerk Doorkiesnummer
A-22-89 FB/am
21 juni 1993
Onderwerp:
In deze brief wil ik mijn instemming betuigen met het door U (vanaf 26 februari j.l,:
Uw kenmerk: Kab. 01/5068/93) voorgenomen onderzoek naar aanleiding van hetgeen
door Ing. A.M.L. van Rooij te Sint Oedenrode naar voren is gebracht over milieucriminaliteit
en het impregneren van hout. Ik ben niet bij machte om de kwestie op haar
chemische merites te beoordelen, maar herken wel criminologisch interessante aspecten
die mogelijkerwijs bij Uw beoordeling een rol kunnen spelen.
De vraag waarmee van Rooij mij benaderde luidde:
is hier sprake van georganiseerde misdaad?
Het antwoord op deze vraag hangt uiteraard af van de inboud die we dit begrip willen
geven. Als we het systemntisch gebruik van fysiek geweld als maatstaf nemen, nee:
dan (nog) niet. Als we letten op patronen van samenwerking tussen malafide ondernemers
(of ondernemers met een malafide sector) en de overheid, dan wel. Op grond van
enkele gesprekken en kennisname van onderdelen van diens zeer uitvoerige dossier,
kom ik tot de slotsom dat van Rooij met tenminstc twee regelmatigheden te maken
heeft die ook in de literatuur blijken. De eerste heeft betrekking op grote milieudelicten. Bij welhaast geen modern delict is
de rol van bezorgde burger zo belangrljk als hier. Erg onhvikkeld is die waakhondfunctie
bij ons nog niet, tenminste als we die vergelijken met de Verenigde Staten.
In de literatuur (zie o.a. A.A. Block & F. Scarpitti: Poisoning for Profit. 1985) blijkt
dat dit proces altijd begint bij het hardnekkig drijven van nogal bijzondere eenlingen.
Zij proberen medestanders voor hun standpunten te winnen, maar ondervinden
geduchte weerstand van de bedrijven of de branche waarop zij zich ricbten. Ze worden
genegeerd, voor ondeskundig uitgemaakt, hun motieven worden verdacht gemaakt en
ze worden geïntimideerd. Uit zijn relaas maak ik op dat de heer van Rooij thans ook
ruimschoots met het laatste te maken heeft.
De tweede herkenning geldt de houding van de overhcid. Bij georganiseerde misdaad
denkt men vaak aan regelrechte omkoping of chantage van ambtenaren. maar dat hoeft
geenszins het geval te zijn. Vaak komt het voor dat malafide bcdrijven samengaan met
de overheid omdat hun belangen parallel lopen en een probleem wordt opgelost. In de
criminologische literatuur wordt dat verschijnsel collusie genoemd (zie dr G. van de
Heuvel, Onderhandelen of straffen, 1983).
Van Rooy's hypothese dat in het onderhavige geval enkele bedrijven met het impregneren van
hout een milieudoelstelling van de overheid tegemoet kwamen en dat men onder de vorige
minister van VROM een convenant heeft gesloten; dat nu gebleken is dat het impregneren in
feite gevaar oplevert; dat men toch niet op de afspraak terugkomt omdat er te veel aan
goodwill en prestige is geïnvesteerd. Dit alles komt mij voor als geloofwaardig.
Ik word in dat geloof gesterkt door de categoriscbe afwijzing van eerst minister Alders en
nu minister Hirsch Ballin om op van Rooij's brieven in te gaan en wel zonder argumenten.
Begrijpen kan men het wel. Van Rooij is uiterst vasthoudend en komt steeds met nieuwe
correspondentie. Naar de mate waarin hij meer gelijk heeft is dat voor degenen
die zijn correspondentie beantwoorden des te vervelender. Een werkelijke uitweg komt pas in
zicht wanneer de kwestie serieus wordt onderzocht.
Ter wille van de bestrijding van collusie is het goed dat thans met zo'n
onderzoek wordt begonnen.
C.c.
Veld- en Milieupolitie te Boxtel, t.n.v. de heer J. Hurkmans,
Nergena 5. 5282 JE Boxtel
Ing. A.M.L. van Rooij, 't Achterom 9a, 5491 XD Sint Oedenrode
|