Europees Verdrag van de Rechten van de Mens = EVRM
AAN: De Secretaris van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens
Onderwerp:
Straatsburg; Hoge Raad snoert 15 miljoen Nederlanders de mond
Datum:
Wed, 28 Jul 1999 12:39:07 +0200
Van:
NCBJ burjas@planet.nl
Organisatie:
ABJ Consultancy
Aan:
sdn@planet.nl
AAN:
De Secretaris van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens
Raad van Europa /Council of Europe
B.P. 431 R 6
67006 Strasbourg-Cedex
Frankrijk
KLACHT tegen:
- de Staat der Nederlanden
- de Hoge Raad der Nederlanden
- de President Mr. Martens
- de Raadsheren Mrs. Roelvink, Heemskerk, Herrmann en Neleman.
- de Raadsheren Van Erp Taalman Kip - Nieuwenkamp, Koster, Aaftink, Van Buchem-Spapens en Balkema.
- beschikking Hoge Raad Nr. 3927 d.d. 18 december 1998
WEGENS:
- schending van artikel 6 EVRM
Wassenaar, 14 juni 1999
Zeer Geachte Secretaris,
Allereerst moge ik verwijzen naar mijn eerdere brieven en verzoeken de inhoud daarvan te beschouwen als herhaald en ingelast. Verder moge ik verwijzen naar het ingesloten materiaal. Het kader wordt gegeven in een boedelscheiding die u reeds bekend is uit mijn klacht d.d. 25 september 1997. Een secundair probleem betreffende de en/of-rekening, lag nog voor in cassatie bij de Hoge Raad.
Bij zeer velen is er de overtuiging dat de wettelijke mogelijkheden voor de burger om een rechter te wraken niet eerlijk gehanteerd worden en al te vaak de facto buiten werking gesteld worden. Het is cruciaal dat de middelen die de wetgever ingevoerd heeft om het gedrag van de rechter binnen de perken te houden, daadwerkelijk conform de bedoeling van de wetgever ter beschikking staan voor die gevallen waarin een burger dat nodig acht om zich te verweren.
De aanleiding van mijn klacht is de Beschikking Nr. 3927 d.d. 18 december 1998 van de Hoge Raad der Nederlanden; zie ingesloten kopie met de Conclusie van de Advocaat-generaal Langemeijer. Tegen die beschikking staat geen rechtsmiddel meer open. Ingesloten treft u ook aan kopie van een aantal relevante brieven tussen de Hoge Raad en mijzelf. Ik verzoek u deze als herhaald en ingelast te beschouwen, zodat ik niet alle argumentaties uit die brieven hoef te herhalen.
Bij brief d.d. 4 oktober 1998 aan de President van de Hoge Raad wraakte ik 4 raadsheren: Mrs. Roelvink, Heemskerk, Herrmann en Neleman. Iedereen, of in ieder geval elke jurist, weet dat een rechter, die een zaak voorgelegd krijgt waarbij hij/zij één der partijen kent, zich moet verschonen. Als reactie wees de President in zijn brief d.d. 15 oktober 1998 naar arrest HR 28 juni 1985, 836 , waaruit zou volgen dat een wraking
ondertekend moet zijn door een advocaat. ook stelde hij een ultimatum van 2 november 1998.
In mijn brief van 19 oktober 1998 wees ik dat arrest 836, dat de indruk maakt van een gelegenheidsarrest, af als argument. Naar mijn indruk wordt er ingespeeld op de angst van de advocaat. Men speelt hier in op de facto gezagsverhoudingen die niet mogen prevaleren boven de wettelijke belangen van de burger. Dat is oneigenlijk en misplaatst gebruik van gezag van de Hoge Raad.
Nu al is het zo dat individuen die willen wraken met behulp van een advocaat ontdekken dat vrijwel geen advocaat daar trek in heeft. Een advocaat bij de Hoge Raad zal reeds nu bijzonder weinig behoefte hebben zich in te laten met een wraking van Raadsheren van de Hoge Raad, hoe gerechtvaardigd ook op basis van de feiten.
De Hoge Raad richt daarmee een oneigenlijke barrière op. Mijn advocaat wilde zich niet laten lenen voor mijn wraking van Raadsheren. De voorwaarde van een handtekening van een advocaat is na het wijzen van het arrest 836 in 1985 niet doorgevoerd bij de gerechtshoven en rechtbanken. De situatie waarbij de voorwaarde van indiening door een advocaat wel zou gelden voor de Hoge Raad en niet voor lagere gerechten is toch bepaald curieus te noemen.
De wetgever heeft de wetsartikelen over wraking en verschoning herzien in 1993.
De voorwaarde van indiening via een advocaat (of met een handtekening van een advocaat) zoals die volgens de Hoge Raad zou volgen uit hun arrest 835 van 28 juni 1985 is niet door de wetgever opgenomen in de nieuwe wetsartikelen. Daaruit kan ik als burger slechts opmaken dat de wetgever dit wel moet hebben overwogen, maar bewust moet hebben afgezien van de genoemde voorwaarde. Als de Hoge Raad nu wederom deze voorwaarde introduceert, gaat men niet alleen op de stoel van de wetgever zitten, maar men handelt in vol bewustzijn tegen de besluiten van de wetgever in.
In zijn brief d.d. 21 oktober 1998 veranderde de motivering en stelde de President dat het beginsel van de verplichte procesvertegenwoordiging met zich meebrengt dat een wraking ingediend moet worden via een advocaat. In mijn brief d.d. 23 oktober 1998 trok ik die motivering in twijfel. Per slot van rekening is de verplichte procesvertegenwoordiging geïntroduceerd voor het 'kanaliseren' van de procesgang waarbij twee tegenover elkaar staande partijen voor de rechter een geschil uitvechten. Dat is een horizontale situatie.
Dat is geheel anders dan de verticale situatie waarin een burger een rechter wraakt.
Wettelijke grond werd nog steeds niet gegeven door de Hoge Raad.
In zijn brief d.d. 29 oktober 1998 trok de President zijn ultimatum in en gaf hij de wraking door aan de kamer die over de cassatie zou gaan beschikken. In mijn brief d.d. 4 november 1998 aan de President merkte ik op dat het mij bizar lijkt deze kwestie ter afhandeling door te schuiven naar juist die kamer waarvan ik 4 raadsheren gewraakt had. Uit mijn brief d.d. 15 november 1998 moge de onmogelijkheid blijken voor een wrakingskamer 5 raadsheren te vinden waarbij niet bij voorbaat vraagtekens kunnen worden geplaatst ten aanzien van hun onpartijdigheid. Op 3 december 1998 ontving ik: Conclusie inzake de wrakingsverzoeken van Burhoven Jaspers d.d. 27 november 1998.
Van de griffie van de Hoge Raad der Nederlanden vernam ik dat er een zitting zou komen op 29 januari 1999, maar plotsklaps werd mij op 17 december 1998 telefonisch medegedeeld dat er de volgende dag uitspraak zou zijn. Als bijlage bij mijn in haast geschreven brief van 17 december 1998 gaf ik commentaar op de Conclusie van de Procureur-generaal bij de Hoge Raad; ik moge verwijzen naar dat commentaar. Van 18 december 1998 dateert de Beschikking nr. 3927, gewezen door Van Erp Taalman Kip - Nieuwenkamp, Koster, Aaftink, Van
Buchem-Spapens en Balkema. De cruciale frase is punt 3.3, qua logica vergelijkbaar met een statement als : omdat de Kerstman na Sinterklaas komt, begint de lente in maart.
Punt 3.3
van de beschikking d.d. 18 december 1998 komt overeen met het in Rechtspraak van de Week vermelde; zie bijgevoegde kopie.
Punt 3.3.
"De wet maakt met betrekking tot het doen van een verzoek om wraking geen uitzondering op de verplichte procesvertegenwoordiging in cassatie. Anders dan verzoeker stelt noopt art. 6 EVRM niet tot het maken van een dergelijke uitzondering, terwijl ook de aard van deze processuele handeling niet meebrengt dat deze door de procespartij zelf moet kunnen worden verricht" Dit komt neer op een opeenhoping van drogredenen.
- 'De wet maakt met betrekking tot het doen van een verzoek om wraking geen uitzondering op de verplichte procesvertegenwoordiging in cassatie. Iets wat van toepassing is op één ding (cassatie) wordt van toepassing verklaard op iets geheel anders (wraking). Bovendien is het zo dat de wetgever daar waar de verplichte procesvertegenwoordiging noodzakelijk geacht is, dat expliciet vermeldt. De artikelen 29 - 36 van Burgerlijke Rechtsvordering vermelden dit niet en tonen geen enkele indicatie dat procesvertegenwoordiging verplicht zou zijn.' Zie bijlage.
Bovendien heeft de wetgever bij de herziening van de wet het arrest HR 28 juni 1985, 836 van de Hoge Raad terzijde geschoven. Dit kan slechts betekenen dat de wetgever besloot dat procesvertegenwoordiging bij wraking niet verplicht is. Impliciet wordt door de Hoge Raad de onjuiste aanname ingevoerd dat er een regel is (procesvertegenwoordiging) die zou gelden voor een grote klasse objecten, waaronder dan zou vallen
cassatie en wraking. Er dan wordt geconstateerd dat er geen uitzondering gesteld is voor wraking. Eigenlijk, zij het verborgen, staat er: de verplichte procesvertegenwoordiging is ook van toepassing op wraking en omdat er geen uitzondering is voor wraking, is die verplichte procesvertegenwoordiging van toepassing op wraking. Dit is een vreemde logica als een slang die in eigen staart bijt.
Maar het gaat hier om verschillende soorten objecten. Wraking is een verticale situatie waarop niet een voorwaarde van toepassing gesteld mag worden die in zijn aard afgeleid is van de horizontale situatie waarin twee partijen tegenover elkaar voor de rechter staat. Hier is geen sprake van zindelijk denken: een voorwaarde gesteld voor appels, wordt zomaar van toepassing verklaard op peren. Van appels kan men Calvados stoken, maar van peren niet.
- "Anders dan verzoeker stelt noopt art. 6 EVRM niet tot het maken van een dergelijke uitzondering,...."
Hier worden mij woorden in de mond gelegd. Er is geen sprake van dat ik gesteld zou hebben dat art. 6 EVRM noopt tot het maken van een uitzondering. Dat is kolder, want ik heb het helemaal niet gehad over een regel van algemene toepassing waarop een uitzondering gemaakt zou moeten worden.
- "terwijl ook de aard van deze processuele handeling niet meebrengt dat deze door de procespartij zelf moet kunnen worden verricht" Dit is omgekeerde logica waarbij men een negatieve formulering gebruikt. Echter niet-wit is nog niet zwart, maar kan evengoed groen of geel zijn. De vraag die gesteld zou moeten worden is of de aard van deze verticale processuele handeling dusdanig is dat deze slechts verricht kan worden door (tussenkomst van) een advocaat. Het peil van de door de Hoge Raad gegeven "motivering" is verregaand onvoldoende in termen van zindelijk denken en elementaire logica. Een andere constatering van deficiëntie is dat een wettelijke grond voor de beschikking blijkt ontbreken.
Waar gaat het nu eigenlijk wel om ?
De door de Hoge Raad gebezigde methode is simpel:
- wij stellen dat er een handtekening van een advocaat nodig is
- de wraker heeft die handtekening niet, en durft nog te stellen met een beroep op de wet dat die handtekening niet nodig is
- dus verklaren wij van de Hoge Raad de klager dan niet-ontvankelijk
- dan hoeven wij de vraag van de al dan niet-noodzaak van die handtekening niet meer in overweging te nemen
- dan hoeven we al helemaal niet meer de eigenlijke wraking te onderzoeken en wordt het feit van het zich niet verschonen van Raadsheren ondergeschoffeld
- dan is iedereen afgedekt en blijft alles bij het oude
De Hoge Raad heeft nagelaten, ja geweigerd, deze wraking af te handelen zoals de wet dat voorschrijft. In plaats daarvan richt men, zuiver op basis van eigen autoriteit een buitenwettelijk, ja tegenwettelijk en onrechtmatig, obstakel op om niet geconfronteerd te worden met een wraking en met het onaangename feit dat meerdere Raadsheren van de Hoge Raad zich niet hebben verschoond en gehandeld hebben in strijd met hun ambtseed en wel in het bijzonder de vereiste van onpartijdigheid en onafhankelijkheid terzijde hebben geschoven. De basis hiervoor is slechts eigen autoriteit en bevoegdheid. Eigen bevoegdheden worden aldus benut om eigen ernstig falen aan de kritische blik te onttrekken. Dat komt neer op bewust misbruik van bevoegdheden.
Naar mijn mening had de Hoge Raad de wraking in ieder geval moeten afhandelen omdat de vraag van de noodzaak van de handtekening van een advocaat niet beslist was. In die zin is aan de beschikking van 18 december 1998 terugwerkende kracht gegeven hetgeen mij onjuist voorkomt.
Het principe van hoor en wederhoor is geschonden.
Naar mijn mening kan de kwalificatie "eerlijk proces" niet van toepassing zijn, al was het alleen maar omdat men bewust gehandeld heeft in strijd met de wet en dan nog met bewuste drogredenen. Het lijkt mij evident dat hier ook niet gesproken kan worden van onafhankelijke onpartijdige rechters. Immers: de beschikking d.d. 18 december 1998, gewezen door de raadsheren Van Erp Taalman Kip - Nieuwenkamp, Koster, Aaftink, Van
Buchem-Spapens en Balkema heeft evident het effect en oogmerk de gewraakte Raadsheren Roelvink, Heemskerk, Herrmann en Neleman en hun schending van ambtseed en wet aan de kritische blik te onttrekken en hen buiten de vuurlinie te plaatsen. Daarom hebben al deze Raadsheren zich gedragen in strijd met artikel 6 EVRM.
Als de beschikking van 18 december 1998 nu als formele voorwaarde geaccepteerd en ingevoerd wordt, dan heeft de Hoge Raad zich in zeer hoge mate gevrijwaard van het risico van wraking. En dat betekent dat de Raadsheren onbezorgd kunnen doen wat zij willen, zelfs hun ambtseed schenden en individuen protegeren als hen dat zo uitkomt. Dan worden zij met absolute immuniteit geheel boven de wet verheven. Hier wordt voor de burger die een beroep doet op de wet een extra buitenwettelijk obstakel opgericht dat geheel afgeleid is van de
gezagsverhouding tussen Hoge Raad en een advocaat.
Als men bij de Hoge Raad zeker wist dat men bij de totstandkoming van het eerdere arrest van 28 maart 1997 (zie mijn klacht september 1997) juist had gehandeld, zou men deze wraking rustig conform de wet hebben kunnen afhandelen. De beschikking d.d. 18 december 1998 leidt onvermijdelijk tot de gevolgtrekking dat men zich gerealiseerd heeft dat de wraking van 4 oktober 1998 zou slagen als men zich aan de wettelijke regels zou houden. Niet alleen zou dat natuurlijk als waarschijnlijk de eerste succesvolle wraking ooit bij de Hoge Raad groot nieuws geweest zijn. Maar daarmee zou duidelijk geworden zijn dat ook in geval van het eerdere arrest Raadsheren zich hadden moeten verschonen, echter gehandeld hebben in strijd met hun ambtseed en dat de vereiste van onpartijdigheid niet was gerespecteerd. Onder het eerdere arrest zou de bodem expliciet wegvallen.
Een conclusie van gerichte bevoordeling door de Hoge Raad van mijn ex-vrouw als collega-jurist, maar ook als employé van de eigen zo kleine organisatie zou onvermijdelijk geworden zijn. En dat vind ik een uitermate ernstige zaak. De Hoge Raad staat niet boven de wet, en mag zich niet gedragen alsof men boven de wet en de wetgever staat. Dit is in strijd met de ambtseed van rechters en in strijd met de wet Algemene Bepalingen waarin is geformuleerd dat de rechter recht dient te spreken volgens de wet. Evenmin kan het zo zijn dat de Hoge Raad zich zou plaatsen of geplaatst zou worden boven het EVRM.
- ingesloten artikel van de Telegraaf d.d. 6 februari 1998
- kopie van artikel "Boos op Bert van Delden" in het maart '99-nummer van het juridisch magazine AMICE en in het bijzonder naar de frase: " De Kroon zit in het Haagse circuitje, dat is waar. Ze zit in tal van clubjes met rechters en vrouwen van rechters. Ik val daar niet over, maar mijn cliënt wel."
- mijn brief d.d. 15 november 1998 aan de President van de Hoge Raad. Antwoord is uitgebleven hetgeen mijn ernstige constateringen slechts bevestigt
- mijn brief d.d. 1 december 1998 aan de Procureur-generaal bij de Hoge Raad met als bijlage een notitie d.d. 30 november 1998 betreffende Mr. van Delden; de inhoud moge voor zich spreken
Ik wijs verder op de volgende chronologie:
- d.d. 4 oktober 1998 wraakte ik raadsheren van de Hoge Raad. Al ras kwam de Hoge Raad met de onjuiste smoes dat een handtekening van een advocaat een vereiste was.
- Van 21 oktober 1998 dateert het vonnis van de rechtbank (Vice-president Paris) waarbij ik zonder enige
feitelijke grond veroordeeld wordt tot het betalen van een voorschot van fl 200.000 (terwijl ik de facto
inmiddels geruïneerd ben. Mijn ex-vrouw legde aansluitend beslag op mijn inkomen zodat ik nu van mijn
eigen inkomen nog slechts fl 1258 ontvang.
Daarvoor had ik Mr. van Delden (die mijn ex-vrouw persoonlijk kent, al tientallen jaren zeer goed bevriend is met de beste en oudste studievriendin van mijn ex, en die ik in juni 1998 als lid van het Hof van Discipline moest wraken) en Mr. Paris beiden gewraakt. Mrs. van Delden en Paris hebben die wraking "gewoon" naast zich
neergelegd en geweigerd deze af te handelen volgens de wet.
De Procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft klachten hierover naast zich neergelegd; zie ook mijn brief d.d.8 november 1998 aan de Procureur-generaal bij de Hoge Raad. In het dictum van het vonnis van 21 oktober 1998 wijst Mr. Paris de wraking af. Dit is in strijd met de wet; ook rechters van de rechtbank te Den
Haag mogen niet zomaar de wet naast zich neerleggen.
- op 27 oktober 1998 vond een gesprek plaats tussen Mr. van Delden, President van de rechtbank te Den Haag en de Deken van de advocaten te Den Haag (exacter beide Dekens, de vertrekkende en de nieuwe). De nieuwe Deken Mr. Knijff is niet alleen advocaat ook Rechter-plaatsvervanger onder Mr. van Delden, President van de rechtbank te Den Haag) Het resultaat van dat gesprek is geweest dat mijn advocaat Bogaardt de opdracht kreeg: Burhoven Jaspers laten vallen als cliënt en anders gaan wij je kantoor kapot maken.
Door mijn felle protest is dat niet meteen gebeurd, maar Bogaardt bereidde een Hoger Beroep voor (tegen het vonnis van Paris d.d. 21 oktober 1998) geheel buiten mij om ondanks mijn protesten. Ik meen dat hier de term sabotage op z'n plaats is. Aldus werd ik rond 1 maart 1999 gedwongen wel naar een andere advocaat te gaan met alle problemen van dien.
- Onder verwijzing naar mijn brief d.d. 15 november 1998 aan de President merk ik op dat naar mijn mening mijn ex-vrouw nu al 13 jaar onvoorwaardelijk wordt geprotegeerd, zowel in materiële zin als wat betreft haar herhaalde frauduleuze optreden, in het bijzonder de frauduleuze overval, inbegrepen valse handtekening, op mijn Zwitserse rekening in juni 1986. Zo ook heeft zij in 13 jaar tijd nog geen grein aan bewijs ten grondslag gelegd aan enige van haar zo vele aanspraken op mij. Het systeem gaat nu zo ver dat mij de middelen van bestaan worden ontnomen, ja zelfs dat men mij ook nog mijn advocaat afneemt. Wat ik ondervind heeft meer weg van uitoefening van absolute macht onder een totalitair bewind dan van recht. Dit KAN eenvoudig niet in overeenstemming zijn met het EVRM.
Bepaald schokkend vind ik het gegeven dat de Procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, bij wet de allerhoogstgeplaatste van het Openbaar Ministerie in Nederland, zich niets gelegen laat liggen aan (klachten over) een situatie waarin Raadsheren van de Hoge Raad hun ambtseed en de wet schenden en de President van de rechtbank apert misbruik maakt van zijn macht. Dat lijkt mij verraad aan de raison d'être van zijn hoge functie als hoogste van het Parket en aan zijn land. Gedrag van het hoogste rechtscollege zoals beschreven hoort niet voor te komen in een land dat zich gecommitteerd heeft aan het EVRM en dat pretendeert een democratische rechtsstaat te zijn.
Naar mijn inzicht heeft de Hoge Raad door de wijze van optreden in deze wrakingskwestie eigenlijk erkend dat ook bij het eerdere arrest d.d. 28 maart 1997 gehandeld is in strijd met de vereiste van onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechters. Met klem verzoek ik u daarom heropening van mijn klacht van september 1997 in overweging te nemen in het licht van de in de huidige brief
vermelde feiten en uiteengezet gebeurtenissen.
Ontwikkelingen na 18 december 1998
De Telegraaf van 10 juni 1999 meldt een nieuw geval van wraking van Raadsheren van de Hoge Raad en wel de Raadsheren Mijnssen en Herrmann. Zie bijgevoegde kopie. Inmiddels zijn mij na 18 december 1998 andere gevallen bekend geworden, één betreffende wraking van raadsheren van het Gerechtshof te Arnhem en één betreffende wraking van rechters van de rechtbank te Den Haag, waarbij het gerecht in kwestie de wraking naast zich heeft neergelegd met de motivering dat die wraking niet via of niet met een handtekening van een advocaat was ingediend.
Op deze manier dreigt dit soepeltjes en stilletjes ingevoerd te worden bij gerechten op ieder niveau.
Advocaten zullen nog meer dan nu al het geval is het instrument van wraking niet willen toepassen, als dat zou moeten afhangen van hun actieve instemming. Dan wordt het de Nederlander verregaand onmogelijk gemaakt nog een rechter te wraken; zo ongeveer het enige middel dat de burger heeft om zich te verzetten tegen een partijdige rechter, wordt uit handen geslagen.
Daarbij plaatsen de rechters zich boven de wet en maken zij zich volledig onaantastbaar, maar de burger maken zij monddood; de burgerrechten van de gehele bevolking tasten zij aan. Is dat dan niet verraad aan hun bestaansreden omdat de rechters er zijn om te zorgen dat de landgenoot recht krijgt. Hoe ligt het dan met hun
verantwoordelijkheden tegenover hun eigen land? Naar mijn mening is dit evident volstrekt inacceptabel en kan dat slechts gezien worden als grootschalig ernstig misbruik van bevoegdheden.
Van harte hoop ik dat u mijn klacht tegen de Beschikking van de Hoge Raad Nr 3927 d.d. 18 december 1998 in behandeling zult kunnen nemen. Ook verzoek ik u met klem mijn verzoek in overweging te nemen om de kwestie van hetgeen ik meemaak, zoals neergelegd in mijn eerdere klachten alsnog in behandeling te nemen.
BIJLAGEN
- Burgerlijke Rechtsvordering artikelen 19 - 33
- Beschikking nr 3927 Hoge Raad d.d. 18 december 1998 met conclusie Advocaat-generaal Langemeijer
- Kopie rechtspraak van de Week 1999
- Brief d.d. 29 september 1998 aan de Procureur-generaal bij de hoge Raad der Nederlanden
- Brief d.d. 30 september 1998 aan de Procureur-generaal bij de hoge Raad der Nederlanden
- Brief d.d. 4 oktober 1998 aan de President van de Hoge Raad der Nederlanden
- Brief d.d. 15 oktober 1998 van de President van de Hoge Raad der Nederlanden
- Brief d.d. 19 oktober 1998 aan de President van de Hoge Raad der Nederlanden
- Brief d.d. 21 oktober 1998 van de President van de Hoge Raad der Nederlanden
- Brief d.d. 23 oktober 1998 aan de president van de Hoge Rad der Nederlanden
- Brief d.d. 29 oktober 1998 van de President van de Hoge Raad der Nederlanden
- Brief d.d. 2 november 1998 van Vice-president Roelvink van de Hoge Raad der Nederlanden
- Brief d.d. 4 november 1998 aan de President van de Hoge Raad der Nederlanden
- Brief d.d. 8 november 1998 aan de Procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
- Brief d.d. 15 november 1998 aan de President van de Hoge Raad der Nederlanden met bijlagen I t/m IV
- Brief d.d. 1 december 1998 aan de Procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden met bijlage notitie d.d. 30 november 1998 over Mr. A.H. van Delden, President van de rechtbank te Den Haag
- Brief d.d. 17 december 1998 aan de President van de Hoge Raad der Nederlanden met bijlage
- Artikel d.d. 6 februari 1999 in de Telegraaf
- Kopie van bericht in de Telegraaf d.d. 10 juni 1999: "Hoge Raad op de korrel om bijbaan"
|