Europees Verdrag van de Rechten van de Mens = EVRM
AAN: De Secretaris van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens
Raad van Europa /Council of Europe
B.P. 431 R 6
67006 Strasbourg-Cedex
Frankrijk
KLACHT; schending van artikel 6 EVRM
tegen:
- de Staat der Nederlanden
- de Hoge Raad der Nederlanden; in concreto tegen de raadsheren
van de eerste kamer van de Hoge Raad en de President
- de Procureur-generaal bij de Hoge Raad
- de Minister van Justitie
- de Nationale Ombudsman
Wassenaar, 25 september 1997
Zeer Geachte Secretaris,
In verband met mijn klacht die ik hierbij aan u overleg vraag ik uw aandacht voor een paar opmerkingen:
- In het kader van deze klacht ben ik zo vrij te verwijzen naar eerdere correspondentie. Om redenen van doelmatigheid en efficiency verzoek ik u die briefwisseling inbegrepen de bijlagen als herhaald en ingelast te beschouwen. Aldus kan het volume aan papier enigszins beperkt blijven. Indien u dat noodzakelijk zou achten kan ik vanzelfsprekend kopie van al het eerdere aan u doen toekomen. Die eerdere correspondentie bestaat uit:
- brief aan u d.d. 23 januari 1996
- brief aan u d.d. 27 februari 1996
- brief aan u d.d. 15 maart 1996
- brief aan u d.d. 15 april 1996
Ten aanzien van uw afwijzing van mijn vroegere klachten, werd een motivering niet vermeld. Daarbij kan ik slechts aannemen dat dat samenhing met het feit dat de boedelscheiding nog niet geheel was afgehandeld en nog niet had geresulteerd in een eindvonnis. Een eindvonnis is er nu wel. Naar mijn mening worden daardoor nu ook mijn eerdere klachten in een volledig kader geplaatst en komen deze daarmee in een ander daglicht te staan; de echte reden en achterliggende oorzaken worden veel duidelijker. Daarom verzoek ik u die eerdere klachten alsnog te willen behandelen als integraal deel van mijn huidige klacht.
- de hierbij gaande bijlagen verzoek ik u volledig te beschouwen als integraal deel van mijn huidige klacht,
- als ik iets stel zonder reeds nu compleet onderbouwend materiaal over te leggen is dat vanwege de intentie het volume aan papier nu te beperken. In die gevallen houdt dat vanzelfsprekend ook in dat ik complete onderbouwing aanbiedt
- de huidige klacht heb ik geschreven zonder betrokkenheid van een advocaat, vanwege de gigantische advocatenkosten ( fl. 300.000) die ik sinds 1986 al heb moeten opbrengen. Ik verzoek u daarmee rekening te houden; mochten er formuleringen zijn die precisering vereisen, dan zou ik erg graag door u in de gelegenheid gesteld worden dergelijke precisering aan te leveren
- ik ben betrokken geraakt bij onderzoek naar misstanden betreffende de rechtsgang in Nederland. Dat onderzoek, gebaseerd op omvangrijk feitenmateriaal heeft geresulteerd in een kritisch rapport, het IRM-rapport dat hierbij gevoegd is; bijlage 18.
De conclusie van het IRM-rapport is dat het in Nederland met de integriteit van de Rechterlijke Macht niet zo best gesteld is. De zeer relevante bevindingen van dat rapport zijn de gevestigde orde bepaald niet welkom geweest, maar hebben inmiddels wel geleid tot daadwerkelijke maatregelen. zie bijlage 30 voor een reactie van universitaire zijde. Verder ben ik twee keer met de groep Verontruste Burgers verschenen bij de ingang van de Hoge Raad in een poging ten behoeve van neutraal feitelijk onderzoek inzage te krijgen in arresten zoals in het openbaar uitgesproken (in civiele zaken) van de Hoge Raad. Wij menen dat ons deze mogelijkheid tot democratische controle moet worden verschaft.
Ik acht het zeer waarschijnlijk dat, naast het feit dat mijn ex-echtgenote gerechtsauditeur van de Hoge Raad was ook mijn intensieve betrokkenheid bij dat onderzoek en mijn leidende rol bij het schrijven van het IRM-rapport (en oprichter van de stichting die het rapport uitgegeven heeft) bijgedragen heeft aan de rechterlijke oordelen waarmee ik ben geconfronteerd, en die ik beschouw als een ernstige schending van artikel 6 van het EVRM.
MAAR: ik heb slechts gebruikt gemaakt van mijn democratische grondrechten. Als men dat binnen de Rechterlijke Macht onaangenaam vindt, moet men zich misschien de vraag stellen wat men in een democratie oproept met een decennium partijdigheid en oneerlijkheid. In dat verband moge ik ook verwijzen naar de Internet-site burhoven.htm
Vanzelfsprekend sta ik tot uw beschikking voor nadere toelichting.
Hoogachtend,
Drs. N.C. Burhoven Jaspers MBA
telefoon + fax: 31 70 5118922
van Polanenpark 58
2241 RS Wassenaar
The Netherlands
KLACHT
1. |
voorwoord |
2. |
inleiding |
3. |
Totaalbeeld |
4. |
De boedelscheiding voor de Rechtbank te Den Haag |
5. |
De boedelscheiding voor het Gerechtshof en voor de
Hoge Raad |
5.1 |
Algemene opmerkingen |
5.2 |
5.2 Arrest Nr. 16.201 d.d. 28 maart 1997 Eerste Kamer
van De Hoge Raad arrest |
5.2.1. |
19 geschilpunten |
5.2.2 |
De huwelijkse voorwaarden en de intentie daarvan |
5.2.3 |
Het begrip 'inkomen' in het verrekenbeding art. 5 HV.
|
5.2.4 |
Verrekening van privé-vermogen |
5.2.5 |
Schade door blokkade van Zwitserse rekening |
5.2.6 |
De Wettelijke rente |
6. |
Enkele opmerkingen |
6.1 |
Kwestie Abbink Spaink |
6.2 |
De totaalmethode van het Hof (en daar achteraan de
Hoge Raad) |
7. |
Jurisprudentie |
8. |
Overwegingen en Kritiek |
9. |
Rechtsprincipes |
10. |
Europees Verdrag van de Rechten van de Mens; artikel
6 |
10.1. |
1 t/m 10.1.3 Enkele opmerkingen |
10.1.4 |
gelijke behandeling |
10.1.5 |
Ambtseed |
10.1.6 |
Schriftelijke verslaglegging van zittingen |
10.1.7 |
Bewijsvoering |
10.1.8 |
Jurisprudentie |
10.2 |
Het aspect Eerlijk Proces |
10.2.1 |
Subjectieve Partijdigheid |
10.2.2 |
Objectieve Partijdigheid |
11. |
TOTAALBEELD |
12. |
Het schadeaspect |
13. |
OPSOMMING en CONCLUSIE |
Deze klacht betreft in de eerste plaats een boedelscheiding die begon in 1986 en nu afgesloten is met een arrest van de Hoge Raad. Ik meen dat hetgeen ik in dat kader heb meegemaakt een schending inhoudt van artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten
van de Mens, en wel ten aanzien van beide aspecten eerlijk proces en toegang tot een onafhankelijk en onpartijdig rechter.
Het kernpunt van de kwestie die ik hierbij aan u voorleg is de einduitspraak in een boedelscheidingsprocedure die loopt vanaf 1986. Mijn ex-echtgenote begon die boedelscheidingsprocedure met een dagvaarding d.d. 3 december 1986. Het eindvonnis is het arrest nr.16.201 d.d. 28 maart 1997 van de Eerste Kamer van de Hoge Raad der Nederlanden. Nu staat geen enkel rechtsmiddel meer open. Ik meen dat de boedelscheidingsprocedure op zeer vele punten en in ernstige mate een schending vormt van artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens voor wat betreft het aspect van eerlijk proces en het aspect van de onpartijdigheid
van de rechter. Het betrof een huwelijk op huwelijkse voorwaarden, waarin iedere gemeenschap van goederen was uitgesloten en een verrekenbeding was opgenomen; zie bijlage 3 voor de Huwelijkse Voorwaarden
Financiële kernpunten zijn:
- mijn Zwitserse rekening en haar 'overval' daarop
- het door mij geërfde
- de geldigheid van de Huwelijkse Voorwaarden
- het begrip inkomen in de HV
- de verrekening in 1973
- de wettelijke rente
Een cruciaal punt daarbij is het volgende.
Onder verwijzing naar mijn Curriculum Vitae (bijlage 4 ) en het chronologisch overzicht van bijlage 1 , merk ik op dat ik steeds gedurende het gehele huwelijk een goed inkomen heb gehad, waarschijnlijk hoger dan het inkomen van de gemiddelde academicus, maar in ieder geval zeker voldoende voor het levensonderhoud van een normaal gezin.
Daarbij is er de zin van arbeidsinkomen een onderbreking geweest van één jaar, 1974 - 1975, toen ik een managementopleiding volgde aan een beroemde internationale business school in Zwitserland. Dat jaar waarin ik geen inkomen uit arbeid had, heb ik gefinancierd met leningen die ik in enkele jaren daarna heb afgelost uit arbeidsinkomsten. Ook dat jaar heb ik aldus de kosten van mijn gezin geheel voor mijn rekening genomen; mijn ex-echtgenote heeft niets, maar dan ook niets hoeven bijdragen en heeft ook totaal niets bijgedragen.
Aldus heb ik gedurende alle jaren van het huwelijk beschikt over een (meer dan) voldoende inkomen voor het gezin. Er is nooit enige noodzaak geweest voor enige bijdrage van de zijde van mijn ex-echtgenote. Voorzover zij heeft bijgedragen, in de jaren 1978 - 1986, toen ook zij enige inkomsten uit arbeid kreeg, is dat altijd geheel vrijwillig geweest en ten behoeve van verhoging van de niveau van levenspeil zoals door haar gewenst; in die jaren zijn bijdragen van haar zijde geconsumeerd. Zonder haar bijdragen had het gezin evenzeer een normaal bestaan kunnen leiden, zij het op een lager consumptieniveau.
Hetgeen ik meegemaakt heb ten aanzien van de boedelscheiding is naar mijn mening niet los te zien van de context. Daarom wil eerst de context in een aantal punten de revue laten passeren om daarna mij te concentreren op de boedelscheiding.
- In 1984 trad mijn ex-echtgenote in dienst bij de Hoge Raad der Nederlanden als gerechtsauditeur fiscale zaken; op 22 mei 1986 verbrak zij de samenwoning.
- Na haar vertrek d.d. 22 mei 1986 heeft zij in valse hoedanigheid, inbegrepen een imitatie van mijn handtekening met gedeeltelijk succes te beschikken over mijn Zwitserse rekening.Voor een meer gedetailleerde beschrijving moge ik verwijzen naar mijn brief aan u d.d. 15 maart 1996
- Over deze Zwitserse kwestie richtte ik mij met een strafklacht tot de Officier van Justitie. Deze wenste niet over te gaan tot actie, waarna ik een procedure begon ex artikel 12 Wet op de Strafvordering.
Voor een verdere beschrijving moge ik verwijzen naar mijn brief d.d. 15 april 1996 en het daarbij gaande "REQUÊTE"-formulier. Daaraan kan nu worden toegevoegd, onder verwijzing naar het IRM-rapport (bijlage 18) , blz. 46, 47 en 48 dat onderzoek heeft aangetoond dat voor de gemiddelde burger die het niet eens is met een sepotbesluit van de Officier van Justitie en dit aan de orde stelt in een art 12 Sv klachtprocedure de "kans van slagen" circa één op honderd is. Dit in ieder geval voor niet-juristen onbekende feit is pas nu door onderzoek aangetoond en voor een ieder kan het nu duidelijk zijn dat dit niet kan overeenstemmen met de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever. Het komt neer op één van de controlemechanismen die de facto stilletjes buiten werking gesteld zijn. Als voor de burger gemiddeld de kans van slagen één op honderd is, wat is dan de kans als het een strafklacht betreft tegen een gerechtsauditeur van de Hoge Raad ?
Eén op tienduizend??. Naar mijn mening wordt hiermee geheel duidelijk dat hetgeen ik in dat kader heb meegemaakt met bijkans mathematische zekerheid neerkomt op gebruik van macht voor protectie van een ex-gerechtsauditeur van de Hoge Raad, kortom dat dit geen eerlijke rechtsgang kan heten. Zie ook brief aan de Nationale Ombudsman d.d. 16 oktober 1996, bijlage 26. Tenslotte verwijs ik in dit verband naar de aan de Minister van Justitie vanuit de Tweede Kamer gestelde vragen hierover en de gegeven bepaald weinig overtuigende antwoorden. Zie bijlage 25.
- Nationale Ombudsman. In verband met de naar mijn mening zeer bedenkelijke gang van zaken rond die art 12 Sv-klachtprocedure richtte ik mij tot de Nationale Ombudsman. Voor een compacte samenvatting van de gebeurtenissen, zie IRM-rapport, blz. 48.
In kranten is gerapporteerd dat overwogen wordt de NO expliciet op te nemen in de grondwet. In ieder geval nu al een deel van het staatsbestel, sinds dat Instituut werd ingevoerd door middel van de Wet op de Nationale Ombudsman 1981. Zie tekst in het IRM-rapport, blz. 49.
Voor deze kwestie heb ik ook de aandacht gevraagd van de Minister van Justitie; zie bijlage 26. Het Instituut van de Nationale Ombudsman is gefundeerd op artikel 108 van de Grondwet; zie bijlage 27. Ik meen dat het optreden van de Nationale Ombudsman in casu op meerdere punten in strijd is met de Wet op de Nationale Ombudsman en dat in vol bewustzijn hier bevoegdheden worden misbruikt voor protectie-oogmerken, individueel (t.a.v. een ex-gerechtsauditeur van de Hoge Raad) en collectief (t.a.v. de staande magistratuur) Zie mijn brief 26.
Weliswaar vormt de klachtprocedure van de Nationale Ombudsman geen onmiddellijk deel van de rechtsgang in Nederland, maar de facto komt het neer op een soort van quasi-rechtsgang die wel degelijk van invloed is of kan zijn op rechterlijke procedures en wel vooral daar waar het de staande magistratuur betreft.
Uit mijn brief d.d. 13 september 1997 aan de minister van Justitie (bijlage 26) citeer ik: "Ik ben van mening dat de kwestie in casu een essentiële bijdrage geleverd heeft aan een behandeling van rechteloosheid en partijdigheid, die ik al meer dan 10 jaar ondervind en die naar mijn mening neerkomt op een ernstige schending van artikel 6 van het EVRM."De Nationale Ombudsman heeft in deze in vol bewustzijn een essentiële bijdrage geleverd aan het frustreren c.q. saboteren van de rechtsgang c.q. aan het tolereren daarvan.
- De Procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft al 10 jaar lang klachten die ik om goede redenen voorlegde stelselmatig afgedekt. Het betreft optreden van mijn ex-echtgenote en van haar advocaat die tevens raadsheer-plaatsvervanger is in het Paleis van Justitie te Den Haag; deze had bijvoorbeeld in het half uur voor een kort geding een privé-onderhoud met de rechter van de rechtbank, Mr. Holtrop, die dat kort geding ging voorzitten. Natuurlijk vond de P.G. bij de Hoge Raad hierin geen reden om enige maatregel te nemen. Bij genoemd kort geding trok ik aan het kortste eind; wie zal het nog verbazen ?
Klachten die in bij de Raad van Discipline neerlegde over de genoemde advocaat in 1989, zijn na jaren van getraineer eerst in 1997 in zitting geweest voor de Raad van Discipline; nu heb ik mij gewend tot het Hof van Discipline. In dit kader verwijs ik naar het IRM-rapport ( bijlage 18), blz 27/28, maar vooral ook op pagina's pag. 49 t/m 52. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het gedrag van de PG bij de Hoge Raad in een serie gevallen mijn ex-echtgenote en haar advocaat betreffend, bepaald niet neutraal is en neerkomt op onjuist gebruik van bevoegdheden
- Ook van de zijde van de Griffier van de Hoge Raad maal ik al vele jaren een behandeling mee die naar mijn mening niet neutraal is c.q. neerkomt op protectie van ex-gerechtsauditeur van de Hoge Raad.
- Tenslotte heeft naar mijn mening mijn ex-echtgenote ook, en naar mijn mening ten onrechte protectie ondervonden van de zijde van de President van de Hoge Raad. Zie bijlage 28.
- Al met al meen ik te kunnen zeggen dat ik in de afgelopen tien jaar voortdurend geconfronteerd ben met protectie in het voordeel van mijn ex-echtgenote. Ook hierom meen ik dat ik niet op een onpartijdige wijze behandeld ben, c.q. dat ik goede twijfels mag hebben aan de eerlijkheid en onpartijdigheid.
4. De boedelscheiding voor de rechtbank te Den Haag
Voor een compact chronologisch overzicht moge verwezen worden naar bijlage 1, voor een overzicht van alle processtukken naar bijlage 2.
Een punt dat het verloop van de gehele boedelscheidingsprocedure in overheersende mate heeft bepaald is het optreden in valse hoedanigheid van de vrouw ten aanzien van 's mans rekening in Zwitserland. Ik verwijs naar bijlage 5 en naar mijn klachtbrieven d.d. 23 januari 1996 en d.d. 15 maart 1996. Tijdens de 8 jaar procederen voor de rechtbank is dit aspect onderwerp van discussie en geschil geweest. Daarna is in een art 12 Sv-klachtprocedure deze kwestie in strafrechtelijke zin 'afgestopt' onder meer doordat men mij in strijd met de wettelijke bepalingen niet naar behoren heeft opgeroepen en omdat bewijsmateriaal door de Procureur-generaal van het Hof te Den Haag bewijsmateriaal aan de raadsheren werd onthouden.
Aansluitend is door de civiele kamer van het Hof in de boedelscheidingsprocedure de vrouw met aperte aangetoonde onwaarheden en drogredenen 'schoongewassen'; het Hof ecarteerde alles dat van de man privé-eigendom was om daarmee de situatie te creëren van waaruit men kon stellen dat de man alles dat op zijn naam stond met de vrouw moest delen en dat 'daarom; de vrouw in haar recht had gestaan ten aanzien van haar poging in valse hoedanigheid te beschikken over de helft van de waarden op naam van de man. Ten slotte kwam de Hoge Raad met het arrest van 28 maart 1997, waarin het optreden van de vrouw in valse hoedanigheid ten aanzien van mijn Zwitserse rekening geheel niet meer voorkomt.
Het lijkt mij zinvol mij te concentreren op mijn bezwaren tegen het arrest van de Hoge Raad in samenhang met het arrest van het Hof; in dit kader zal ik voor wat betreft de periode 1986 - 1994 (rechtbank) slechts de rechtbankvonnissen overleggen. Vanzelfsprekend bied ik overlegging van alle processtukken aan. Ik maak enkele opmerkingen over de periode 1986-1994 voor de rechtbank:
- de wijze van procederen van de tegenpartij is gekenmerkt geweest door: het produceren van zeer grote hoeveelheden documenten die niet terzake deden het mengen van uiteenlopende onderwerpen, defamerende benadering, in diskrediet brengen, stemming kweken, achterklap, het doen van de meest stellige beweringen zonder dat die met enig bewijs gestaafd werden
- in de eerste jaren hield de rechtbank de tegenpartij niet aan de bewijslast voor eigen stellingen. Hierdoor ontstond een situatie waarin zij, als ik van een stelling de onwaarheid had aangetoond er een volgende onwaarheid bovenop werd gelegd.
Maar na enkele jaren kon ik in een akte laten zien dat ten aanzien van twee cruciale financiële twistpunten zij met de grootst mogelijke stelligheid standpunten stelde die diametraal tegenover elkaar stonden en totaal onverenigbaar waren. Daarna was de rechtbank eigenlijk wel min of meer gedwongen en aan haar en aan mij bewijsopdrachten te geven over de twistpunten.
Na uitgebreide bewijsvoering kon de rechtbank niet anders dan tot de slotsom komen dat ik in al mijn bewijsopdrachten was geslaagd terwijl zij in al haar bewijsopdrachten totaal faalde.
Daaraan heeft de rechtbank de conclusies aan verbonden dat er geheel was verrekend en dat al haar aanspraken op mij werden afgewezen.
5. De boedelscheiding voor het Gerechtshof te Den Haag en voor de Hoge Raad der Nederlanden te Den Haag
5.1 Algemene opmerkingen
Het lijkt praktisch mijn bezwaren te bespreken aan de hand van de beide arresten omdat de Hoge Raad in essentie, op één punt na (pensioenverrekening), het arrest van het Hof dekte. Ik zal in het hiernavolgende niet een complete analyse nastreven van alle details van de arresten van het Hof en van de Hoge Raad. Dat zou misschien de indruk kunnen wekken dat ik een nieuwe behandeling in volgende instantie zou willen nastreven en dat is natuurlijk niet mijn bedoeling.
Ik zal ik mij beperken tot een analyse van een aantal punten om daarmee mijn bezwaren duidelijk te maken; daarbij zal ik dan terugverwijzen naar elementen van het arrest van het Hof c.q. de conclusie van de Advocaat-generaal en het arrest van het Hof. Enige andere punten zal ik kort aanduiden; ten aanzien van al die punten bied ik aan alsnog op enig later tijdstip een net zo gedetailleerde analyse met volledige onderbouwing over te leggen
Ten aanzien van mijn bezwaren maak ik enkele algemene opmerkingen:
- de Hoge Raad, in navolging van het Hof, bezigt methodes om allerlei vage, suggestieve quasi-waarheden en verdraaiingen die bewust in strijd zijn met feiten door elkaar te mengen en daarmee een werkelijkheid te creëren die aantoonbaar onwaar is; men bouwt moedwillig en systematisch een valse causaliteit op.
Op basis van die kunstmatige en onware werkelijkheid worden dan met vage argumentaties uit de losse hand gevolgtrekkingen te voorschijn getoverd van de soort: de lucht is blauw als het niet regent. Na enkele opeenvolgende rondes van deze methodiek komt men tot quasi-overtuigend en redelijk klinkende maar absurde conclusies, zonder dat in veel gevallen exact aan te geven is waar nu die ene denkfout gemaakt is. Met zo'n 'methodiek' kan iedere werkelijkheid uit het niets gecreëerd worden. Maar een handvol halve onwaarheden, vermengd met enkele vage kreten als 'kennelijk' en 'klaarblijkelijk' en subjectieve bewoordingen als 'redelijk' en 'billijk' maken nog geen waarheid.
Kortom:
- de Hoge Raad is, in navolging van het Hof, niet gericht op waarheidsvinding. Het resultaat is, naar mijn mening bewuste, waarheidsversluiering
- men handelt in strijd met fundamentele principes zoals de feitelijke basis, zorgvuldigheid, nauwgezetheid enz.
- principes van logica en zindelijk denken: als iets KAN, betekent dat nog niet dat iets zo IS
een conclusie moet wel gedragen worden door de aangevoerde 'argumenten' gronden moeten wel objectief controleerbaar en aan de werkelijkheid toetsbaar zijn Occam's Razor: in geval van een vraagstelling, moet de voorkeur gegeven worden aan de eenvoudigste en minst gekunstelde verklaring / conclusie met de minste aannamen die het meest verklaart.
5.2 Arrest Nr. 16.201 d.d. 28 maart 1997 Eerste Kamer van De Hoge Raad
- Arrest Hoge Raad pagina 6
- Conclusie AG pagina 5, onderaan sub 7
- Hof pagina 2, sub 4.1
Inderdaad is tijdens de zitting van 13 juni 1995 een lijst van 19 punten opgemaakt. Die inventarisatie was totaal onverwacht en voor de zitting geheel niet voorgesteld of aangekondigd; het initiatief ging uit van de voorzitter-raadsheer onmiddellijk aan het begin van de zitting van 13 juni 1995. Maar met die inventarisatie is pas door mijn advocaat ingestemd nadat hij gesteld had dat ook de gestelde rechtsvragen beantwoord dienden te worden en hem dat expliciet was toegezegd door de voorzittend raadsheer, mr. Pieters. Dit is naar mijn mening een uitermate ernstige en fundamentele onjuistheid en onzorgvuldigheid, omdat de gegeven presentatie ten onrechte suggereert dat het alleen ging om die 19 punten en daarom fundamentele gestelde rechtsvragen, zoals bijvoorbeeld over de huwelijkse voorwaarden maar achterwege gelaten konden worden. Daartoe was er geen instemming van mijn zijde, laat staan wilsovereenstemming.
De bewering van het hof (sub blz. 2, punt 3) dat: "partijen hebben verklaard dat deze negentien punten al hun geschilpunten omvatten"is juist in de beperkte zin dat er inderdaad sprake was van een inventarisatie van 19 punten, maar de uitleg of suggestie dat dus niet meer ingegaan zou hoeven te worden op alle andere fundamentele vragen is een aperte totale onjuistheid en verdraaiing. Achteraf heb ik dit slechts kunnen zien als een val c.q. overval, maar op dat moment hebben mijn advocaat en ik zelf te goeder trouw gereageerd. Het is dan ook uitermate opmerkelijk en bedenkelijk dat iedere schriftelijke verslaglegging van de zitting d.d. 13 juni 1995 achteraf op mysterieuze wijze blijkt te ontbreken; daarbij blijkt dezelfde mr. Pieters een rol te spelen. Dit punt is absoluut cruciaal voor de navolgende punten.
De Hoge Raad somt op blz 4 / 5 wel de artikelen van de huwelijkse voorwaarden op, maar doet er vervolgens niets meer mee. Daarna (blz. 6, 15 tot einde pagina) interpreteert de Hoge Raad op impliciete wijze de lijst van 19 punten aldus dat partijen die lijst zijn overeengekomen in de meest enge beperkte zin; en dat zonder acht te slaan op de schriftelijke toelichtingen van mijn advocaat
in het kader van de cassatieprocedure. En daarmee worden na 11 jaar boedelscheidingsprocedure waarin de interpretatie van de gevolgen van de huwelijkse voorwaarden natuurlijk voortdurend een kernvraag is geweest, die huwelijksvoorwaarden in cassatie door de Hoge Raad stilletjes geëcarteerd. Iedere toetsing van de cassatiemiddelen aan de huwelijksvoorwaarden wordt zo vermeden. In essentie worden aldus door de Hoge Raad de huwelijksvoorwaarden totaal buiten werking gesteld in het voordeel
van een ex-gerechtsauditeur van de Hoge Raad en komen de verdere oordelen van de Hoge Raad er op neer dat de man maar met de vrouw moet afrekenen alsof er sprake was geweest van een huwelijk in gemeenschap van goederen.
Jaar na jaar heeft de vrouw met allerlei verdraaiingen, onwaarheden en drogredenen gepoogd de huwelijkse voorwaarden en de repercussies daarvan buiten werking / beschouwing gesteld te krijgen, omdat dat voor haar financieel aantrekkelijker was en omdat daarmee haar kwalijke en in essentie criminele optreden ten aanzien van mijn Zwitserse rekening achteraf 'gewettigd of weggedacht'
zou kunnen worden of althans ontdaan zou kunnen worden van de angel.
De huwelijksvoorwaarden geven datgene dat in 1969 tussen partijen overeengekomen was; daarover was wilsovereenstemming. In een boedelscheidingsprocedure die al 10 jaar loopt zal het toch essentieel zijn dat gestelde aanspraken beschouwd moeten worden binnen het kader van de contractuele huwelijksovereenkomst door partijen afgesloten. Naar mijn mening kan er geenszins gesproken worden over een eerlijk proces en over een onpartijdige rechter als eerst het Hof de intentie van de HV poogt te herschrijven en de Hoge Raad aansluitend in cassatie de HV volledig buiten spel zet en aldus toetsing van aanspraken aan hetgeen tussen partijen de waarde van wet hoort te hebben, de HV, vermijdt. Het beginsel van partij-autonomie zal toch met zich mee moeten brengen dat er in ieder geval in eerste instantie uitgegaan moet worden van hetgeen door partijen overeengekomen werd.
Verder lijkt het mij evident dat hier gehandeld is in strijd met fundamentele rechtsprincipes.
Door deze gang van zaken moet ik enige zaken vermelden betreffende de HV. Het Hof heeft reeds uit het niets onware intenties van de HV gecreëerd; pagina 3, sub 4.2, regel 8 t/m 12. "Ter terechtszitting in hoger beroep waren partijen het erover eens dat het maken van huwelijksvoorwaarden werd ingegeven door de wens het door de vrouw geërfde vermogen niet enkel ten gevolge van het huwelijk gemeenschappelijk te doen zijn."Dit is een zeer glibberige formulering die iets suggereert wat er niet is of was; dit is op de bewuste zitting ook helemaal niet zo gezegd; bovendien had zij bij het begin van het huwelijk, evenmin als de man, enige erfenis van betekenis. Deze volzin kan natuurlijk gezegd worden ook over de man, maar evengoed over iedereen die huwt na het opmaken van huwelijkse voorwaarden.
Bovendien is de indruk die die volzin achterlaat totaal in strijd met alles dat door beide partijen van 1986 tot 1995 over de intenties achter de HV gesteld is. Het is eenvoudig een fictie die niet gegrond is in de feitelijke werkelijkheid. De volzin pretendeert de HV te verklaren; maar vergelijking met de tekst van de HV laat al zien dat de volzin niets verklaart, en zeker niet art. 4 a. De formulering van het Hof suggereert zo ongeveer: eigenlijk was de bedoeling van deze HV, die iedere gemeenschap van goederen expliciet uitsluiten, gemeenschappelijkheid, maar het enige geringe obstakel was de noodzaak het familiekapitaal van de vrouw korte tijd te beschermen. En dit is een totaal vertekende voorstelling van zaken.
Wat was dan wel de omvang van dat 'vermogen' van de vrouw. Ten tijde van het huwelijk in 1969 zeer gering; later in de jaren na 1977 wel fl 100.000 uit erfenis of iets van die orde van grootte. Is dat nu een 'vermogen' ? De benadering van het Hof is kwalijk, omdat er al een eerste en fundamentele stap gezet wordt op de weg naar het te voorschijn toveren van gemeenschappelijkheid . De vrouw heeft steeds toegewerkt naar een vorm van gemeenschappelijkheid aan het einde van het huwelijk. Dat is niet zo vreemd vanwege het verschil in saldi tussen haar rekening in Denemarken en mijn rekening in Zwitserland; evident is dat zij wilde profiteren van de goede resultaten op mijn rekening in Zwitserland c.q. de slechte resultaten van haar investering in Denemarken op mij wilde
afwentelen.
Deze distorsie van de werkelijkheid door het Hof is uitermate ernstig omdat met deze truc, waarbij een fictie tot feit gemaakt wordt, het fundament van de gehele boedelscheidingsprocedure te weten de HV ondergraaft. Ook hier doet zich weer het probleem voor van de totaal ontbrekende schriftelijke verslaglegging van de zitting voor het Hof. Het Hof schond hier het principe van waarheidsvinding, van de feitelijke basis, van de partij-autonomie, van de lijdelijkheid van de rechter in burgerlijk procesrecht en verliet de grondslag van het geding. Het aldus moedwillig herschrijven van de HV, c.q. ondergraven met hallucinatoire intenties, is mijns inziens geheel in strijd met de aspecten van eerlijk proces en onpartijdigheid van de rechter. Het lijkt mij dat men rechtens had moeten zeggen: deze HV zijn opgemaakt zoals zij er liggen (de vrouw was toen al afgestudeerd juriste en kon dus al zeker begrijpen welke HV zij ondertekende) en voor deze HV was er wilsovereenstemming. En als man heb ik 17 jaar conform de HV de gehele financiële verantwoordelijkheid voor het huwelijk gehad en mij daarvan gekweten.
In de jaren 1969 - 1974 werkte ik voor SHELL in het buitenland. In die periode hield ik geld over arbeid. In juni 1973 werden mijn overgespaarde arbeidsinkomsten als volgt verdeeld:
- een rekening uitsluitend op haar naam werd geopend in Denemarken met een bedrag van ZF 42.000 van mijn Zwitserse rekening; over haar rekening had ik geen enkele zeggenschap; ik had er ook geen zicht op
- op mijn rekening in Zwitserland bleef ZF 36.000 over.
Daarmee meende ik geheel te hebben verrekend; ik had immers voldaan aan de betalingsverplichting die volgt uit het verrekeningsbeding in de HV.
Hoe heb ik te goeder trouw ooit anders kunnen denken ? Zij had toch immers haar helft gekregen.
Wat is dan rechtszekerheid ? Mijn Zwitserse tegoed ontwikkelde zich voorspoedig, haar Deense tegoed slecht (bovendien heeft zij gelden overgemaakt naar familieleden). 13 jaar later, toen zij de samenwoning verbrak in mei 1986, was de situatie: mijn rekening in Zwitserland: ca. ZF 234.000 haar rekening in Denemarken : ca. fl 50.000. In mei / juni 1986 heeft zij toen gerechtsauditeur fiscale zaken bij de Hoge Raad, met enig succes gepoogd in valse hoedanigheid geprobeerd zich de helft van mijn Zwitserse gelden toe te eigenen. Ik verwijs naar mijn eerdere klacht d.d. 23 januari 1996 en naar bijlage 5.
Toen haar optreden in valse hoedanigheid gedeeltelijk mislukte, is zij in de boedelscheiding een aanspraak gaan stellen op de helft van mijn Zwitserse tegoed door te stellen dat er nooit verrekend zou zijn conform de huwelijksvoorwaarden. De rechtbank stelde haar in het ongelijk. In een tussenvonnis besliste de rechtbank op basis van een systematisch opgebouwde gedachtegang dat aan
de verrekeningsplicht uitsluitend de onverteerde arbeidsinkomsten zijn onderworpen en opbrengsten van te verrekenen bedragen die nog niet verrekend zijn. Dit is geheel in strijd met de jurisprudentie, zoals ook geconstateerd door de Advocaat-generaal in diens conclusie, pag. 9). In het vonnis van 3 mei 1994 besliste de rechtbank dat er tussen partijen geheel was verrekend. Maar dat is nog geheel iets anders dan inkomsten uit privé-vermogen.
Maar het Hof besliste dat onverteerde arbeids- en vermogensinkomsten verdeeld moesten worden; zie pag. 3, punt 4.3. Die beslissing was afgeleid van de onder punt 4.2 uit het niets gecreëerde fictieve intentie van de HV. Zie ook : punt 8.2. en hetgeen gezegd sub punt 5.2.2 van de huidige brief.
MAAR: naar mijn mening volgt punt 4.3 nog helemaal niet uit punt 4.2. Dit is een totaal valse causaliteit, volledig gebaseerd op gebakken lucht. Eigenlijk staat er alleen 'zomaar zonder grond of motivatie: wij willen dat ook niet-arbeidsinkomen onder het verrekenbeding valt. Zeker voor een standpunt dat lijnrecht in strijd is met de jurisprudentie is deze benadering absurd. De werkelijke logica is niet moeilijk te doorzien. Men wilde de zo harde conclusie van de rechtbank dat alleen verrekening alleen arbeidsinkomen omvat en dat er al was verrekend ondergraven. Logica en motivatie ontbreken volledig.
Kennelijk vond het Hof de eigen 'onderbouwing' te mager en men voegde punt 4.4 toe op pagina 3. Ook met dat punt wordt een suggestieve werking gewrongen uit een fictieve werkelijkheid. Dit gehele enigszins redelijk klinkende punt is puur fantasie en in gewoon Nederlands 'gebakken lucht': de daar gestelde situatie heeft zich NOOIT voorgedaan en dit punt is ook nooit als zodanig van de zijde van de vrouw opgevoerd. In de tijd dat de vrouw begon enige bijdrage te leveren uit inkomsten uit arbeid, te weten vanaf 1977, is er helemaal niet meer overgespaard; dit ligt in feiten vast.
Wel werd deze fantastische vertelling klakkeloos en kritiekloos zonder meer voor zoete koek overgenomen door de Advocaat-generaal in zijn conclusie pag. 13.: "Het kan niet de bedoeling zijn geweest van de huwelijkse voorwaarden dat - in de situatie dat partijen afzien van jaarlijkse verrekening - het vrijwillig bijdragen door de vrouw van een deel van haar inkomen of vermogen voor de lasten van het huwelijk ertoe leidt dat de man van zijn arbeidsinkomsten gelden kan oversparen en die uitsluitend ten eigen behoeve kan beleggen en dat overgespaarde inkomen c.q. vermogen kan als privé-vermogen kan aanmerken. Ook de redelijkheid en billijkheid verzet zich daartegen (r.o. 4.4 en r.o. 8.2)"
Overigens is onduidelijk wat de formele aard is van dit punt. Het klinkt vaag alsof de rechter hier de rechtsgronden van een gestelde eis aanvult, maar wat is dan de eis waarvoor gronden worden aangevuld en bovendien is dit geen rechtsgrond die de conclusie draagt. Bovendien: als dit zich al had voorgedaan (Quod non), dan nog draagt de fantastische vertelling nog niet de eraan verbonden vage conclusie in het licht van het arrest van de Hoge Raad nr. 15829 d.d. 19 januari 1996 (NJ blz 3470); zie bijlage 22:
"De enkele omstandigheid dat door de arbeidsinspanning van de vrouw het vermogen van de man is toegenomen, is niet voldoende om een tussen partijen overeengekomen uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen niet toe te passen."
Wat wel voor een ander geldt, geldt dus klaarblijkelijk niet voor mij; in het voordeel van een gerechtsauditeur van de Hoge Raad. Dit is het zoveelste voorbeeld van ongelijke behandeling.
Ook heeft het Hof gepoogd enig gewicht te ontlenen aan vergelijking van de woorden 'inkomen' zoals gebruikt in artikel 4 en artikel 5. De scherpslijperige wijze waarop lijkt op de logische vraagstelling hoeveel engelen er op de punt van een naald kunnen dansen. Men moet niet vergeten dat er sprake is van HV met een standaardtekst waarin vanwege door de vrouw gesteld (en naar later is gebleken valselijk voorgestelde) eerdere traumatische ervaring uit het verleden,artikel 4 a werd ingepast. Evident is dat dit had moeten worden getoetst aan de HV; die sluiten in het meest fundamentele art. 1 iedere gemeenschap van goederen uit. Dat laat dus zien dat er tussen man en vrouw wilsovereenstemming was om over en weer privé eigendom totaal buiten het huwelijk te laten.
Dan is het uitermate onwaarschijnlijk en gekunsteld, zo niet absurd om te veronderstellen dat de opbrengsten van privé eigendom toch WEL onder het verrekenbeding zouden vallen. Ook komen er dan problemen: moet opbrengst op vermogen uit verrekend privé-eigendom opnieuw worden verrekend ? En dan weer ieder jaar; verrekening van verrekening van verrekening enz.; ad infinitum. Dit lijkt toch wel bizar en zelfs het Hof en de Hoge Raad zijn om die vraagstelling heen gelopen. Een elementair logisch principe zegt dat in geval van een vraagstelling, de voorkeur gegeven moet worden aan de eenvoudigste en minst gekunstelde logische verklaring / conclusie die het meest verklaart.
Maar het Hof 'vergat' dan ook in hun arrest artikel 1 HV zelfs maar te vermelden. Maar de Hoge Raad dekt dit absurde standpunt (te verrekenen inkomen slaat ook op inkomsten uit privé-eigendom) dat in strijd is met de jurisprudentie (zoals ook geconcludeerd door de Advocaat-Generaal; zie conclusie AG pag 11) en wel met een wolk van dooreengeroerde vaagheden en drogredenen. Omdat dit punt absoluut cruciaal is, moet ik die gedachtekronkels systematisch ontzenuwen. Dit is de enige manier om zichtbaar te maken wat hier eigenlijk gebeurt. Arrest van de Hoge Raad (pag. 7, sub 3.4 )
Hier stelt de Hoge Raad dat partijen periodieke verrekening achterwege gelaten hebben. In enge zin van het woord periodiek is dat zo. Maar de in de HV opgenomen verrekeningsclausule stelt in geen opzicht dat de periodiciteit essentieel zou zijn voor de vraag op verrekend is of niet. Essentieel is de betalingsverplichting conform art. 5 HV. Maar dan gaat de Hoge Raad door met een presentatie waarin de conclusie verborgen zit dat dat ook betekent dat er geheel niet is verrekend. En dat is nu een verborgen conclusie die op niets gebaseerd is en volstrekt onwaar is. En bovendien is dan nu juist een van de cruciale twistpunten. Ik meen dat de betaling van juni 1973 een verrekening was omdat aan de betalingsverplichting van artikel 5 werd voldaan. De Hoge Raad hanteert hier een vlag die de lading niet dekt. En daarmee is de vraagstelling van de verrekening soepeltjes weggewerkt. Dit kan niet eerlijk zijn; er wordt een impliciete conclusie getrokken op basis van 'gronden' die de conclusie niet dragen. Evenmin is er sprake van waarheidsvinding, feitelijke basis, zorgvuldigheid, onpartijdigheid enz., maar wel van valse causaliteit, en zoals steeds in het voordeel van een gerechtsauditeur van de Hoge Raad.
Dit is ongedefinieerd en niet objectief toetsbaar. Voorzover er hoge lasten waren (vooral in het buitenland), was mijn inkomen hoog en hoog genoeg om te sparen. De vrouw heeft maar één concreet punt opgevoerd ten aanzien van de beweerde hoge lasten en wel het jaar dat ik een opleiding volgde aan een business school in Zwitserland. Maar ook dat jaar heb ik de kosten van het huwelijk gedragen en gefinancierd uit leningen die ik later met eigen arbeidsinkomen heb terugbetaald en dat jaar heeft haar niets, maar dan ook niets gekost. Dit 'argument' van hoge kosten is ledig en misplaatst.
- het relatief niet zeer hoge inkomen van de man.
Dit is een volstrekte drogreden. Wat betekent relatief; wat is relatief niet zeer hoge inkomen. Anderen vinden het misschien een relatief zeer hoog inkomen. Dit zijn geheel willekeurige, niet objectief toetsbare uitlatingen. Mijn inkomen is steeds nogal hoog geweest, hoogstwaarschijnlijk hoger dan dat van de gemiddelde academicus en in ieder geval hoog genoeg geweest om een gezin
van te onderhouden. Zie .. Ook dit 'argument' heeft met objectieve werkelijkheid niets te maken. Daar komt het volgende bij. Het Hof heeft op pagina 5, sub 8.2 beweerd:
- "Desgevraagd heeft de man in hoger beroep verklaard dat zijn arbeidsinkomsten regelmatig meer dan f 100.000 , maar nimmer meer dan f 175.000 bruto bedroegen"
Het is een raadsel waar dit vandaan komt. De getallen die ik ter zitting genoemd heb waren $ 35.000 in mijn laatste baan in het buitenland en f 100.000 in 1986 als directeur van het IJkwezen. Deze fantasiegetallen van het Hof zijn overgenomen door de AG pag. 12
- het relatief lage bedrag dat de man ten huwelijk heeft aangebracht en staande huwelijk heeft verkregen
Dit is niet een feit maar een oordeel. Waar komt dat nu vandaan? Een erfenis van f 25.000, destijds in 1972 toch een goed jaarsalaris vind ik niet 'relatief laag'. Misschien de raadsheren wel. De A.G. pag. 12 vergelijkt onvergelijkbare getallen in navolging van het Hof. Gesteld is dat de man wel wilde aannemen dat de vrouw circa f 100.000 bezeten kan hebben. Ja, maar dit is volstrekt niet relevant. Voorzover zij bijdroeg was daarvoor geen noodzaak en was dat volledig vrijwillig en bovendien word hier de gedachtegang vermengd met de f 100.000 die de vrouw bijdroeg aan het huis en waarvan de Hoge Raad tot de conclusie komt (zie pag. 14 / 15, punt 4.1 ) dat de vrouw die niet ten laste van de opbrengst van de echtelijke woning kan terugvorderen.
Dan moet men hier niet in geheel ander verband datzelfde getal nogmaals gebruiken; er treedt hier dus ten onrechte een dubbeltelling op of in ieder geval een dubbelpresentatie: aan de ene kant wordt haar aanspraak geheel afgewezen, maar aan de andere kant wordt diezelfde aanspraak van fl 100.000 hier via een achterdeurtje weer binnengeloodst om toch weer mee te tellen in het aan haar toekennen van een aanspraak.
In de procedure heeft de vrouw nog andere financiële bijdragen (ca. fl 50.000) gesteld. Zij kreeg daarvoor van de rechtbank een bewijsopdracht waarbij haar falen totaal was. Aldus rust het op enigerlei wijze toch toekennen van enig gewicht aan bijdragen uit vermogen van de zijde van de vrouw op geen enkel fundament. Het gaat hier om pure fictie. Verder hanteert de AG op pag 12 fl
28.000 als privé eigendom van de man en dat wordt dan min of min impliciet vergeleken met bedragen van de orde van f 100.000. Hier vergelijkt men appels met peren. Het bedrag van fl 28.500 betreft de jaren 1969-1973, het getal van fl 100.000 1986, 13 jaar later. Het bedrag van f 28.500 had in de loop van die 13 jaar tijdsverschil tot het tienvoudige kunnen groeien. De half impliciete conclusie dat het door de man geërfde dus insignificant was, is onjuist en in ieder geval niet in overeenstemming met waarheidsvinding en werkelijkheid.
- het saldo aan liquide middelen dat aan het einde van het huwelijk aanwezig was.
Dit is volstrekt ongedefinieerd naar omvang en bovendien: wat doet het ertoe ?
- zozeer mede is opgebouwd door bijdragen die de vrouw
dit is volstrekte nonsens. Zoals al gezegd heeft de vrouw wel bijgedragen maar uit eigen vrije wil omdat zij een hoger levenspeil wenste; haar bijdragen zijn afgezien van de fl 100.000 in het voorgaande genoemd in verband met de echtelijke woning, en waarop zij geen aanspraak kan maken, geconsumeerd. Zij heeft dus niets bijgedragen aan de eindsaldi, flagrant in strijd met de stellingen van de Hoge Raad beweerd. Dat is kennelijk voortgekomen uit de door het Hof sub 4.4 pag 3 uit het niets te voorschijn getoverde drogreden
- haar relatief grote vermogen
Wat betekent relatief hier ? Gemeten aan wat ? Hier staat niets reëels; het enige bedrag dat in de zin van haar vermogen vaststaat en erkend is, is de hiervoor genoemde fl 100.000 die gebruikt zijn voor de aankoop van de echtelijke woning en waarvan de Hoge Raad reeds beslist heeft dat zij die niet eerst kan terugvorderen ten laste van de opbrengst van de echtelijke woning. Wat is dan wel
dat zogenaamd 'relatief grote 'vermogen ? Fl 100.000 ? Er is hier dus weer een situatie, waarbij alles 'dubbelgezien' wordt..
- onverplicht aan de bestrijding van de lasten van het huwelijk heeft geleverd
er wordt gesuggereerd dat het van haar een verdienste is dat zij onverplicht heeft bijgedragen, en dat zij daaraan een zekere aanspraak kan ontlenen, maar dit is een valse causaliteit, want:
- zoals al gesteld waren die bijdragen geheel vrijwillig en niet noodzakelijke voor een gezin maar door haar wel gewenst
- omdat men de HV al buiten het zicht heeft geschoven en dus confrontatie met de inhoud daarvan ontloopt, hoeft men niet meer op te merken dat artikel 4 a vermeldt: "wanneer de vrouw vrijwillig een deel van haar inkomen of vermogen voor de bestrijding van de lasten van het huwelijk aanwendt, is de man niet verplicht dit aan de vrouw te vergoeden."
Hoe heb ik te goeder trouw ooit kunnen verwachten dat ik in de vorm van terugbetaling nog zou moeten boeten voor vrijwillige bijdragen van haar zijde ten behoeve van door haar gewenste consumptie. Hoe zit het dan met opgewekt vertrouwen en rechtszekerheid ? Dus: conform HV geen aanspraak, maar nu toch weer wel ? De Hoge Raad kent hier iets toe wat in strijd is met wat partijen overeenkwamen in de HV en waarover dus wilsovereenstemming was. Dit is in strijd met het grondbeginsel van de partij-autonomie en de lijdelijkheid van de rechter
- in het licht van de redelijkheid en billijkheid
Hier wordt ten onrechte de redelijkheid en billijkheid als sluitreden gebruikt, terwijl men niet eerst heeft gekeken naar de consequenties van de strikte toepassing van de HV maar die juist heeft verduisterd. Mr. J.M. Smits schreef een proefschrift over "Het vertrouwensbeginsel en de contractuele gebondenheid" (Gouda Quint BV, 1995), waarin hij ingaat op de toepasbaarheid van "redelijkheid en billijkheid" en de grenzen daarvan vaststelt. Hij constateert op pag. 86: "Dit betekent dus dat de rechter in deze heersende, ook in het BW van 1992 neergelegde, opvatting niet de bevoegdheid heeft om de uit overeenkomst of ongeschreven recht voortvloeiende regel terzijde te stellen omdat de inhoud daarvan voor een der betrokken personen (doorgaans contractpartij) onbillijk is".
- De heerschappij van de redelijkheid en billijkheid begint eerst waar de partij-autonomie ophoudt
Het is om die reden dat bijvoorbeeld Hartkamp de moderne overeenkomst niet op één lijn wil stellen met de Romeinsrechterlijke 'contractus bonae fidei'; de vraag of en tot wat partijen gebonden zijn, hetgeen bij dergelijke overeenkomsten door de rechter werd vastgesteld, is niet aan de moderne rechter overgelaten.
- Hij mag het eindresultaat slechts 'marginaal' toetsen
De Hoge Raad schendt hier het meest fundamentele grondbeginsel van de partij-autonomie en de lijdelijkheid van de rechter, door de redelijkheid en billijkheid te gebruiken als een soort toverstokje, als een sluitreden om andere argumentaties te ontlopen en het fundamentele hoofdbeginsel van de lijdelijkheid van de rechter te omzeilen.
- zonder er rekening mee te houden dat de man zijn aanbrengsten ten huwelijk en verkrijgingen staande huwelijk wellicht nog zou kunnen traceren.
De reden voor deze stellingname zal wel daarin liggen dat de man voor de rechtbank aan de hand van zeer concreet en overtuigend formeel bewijsmateriaal heeft bewezen dat die aandelen aan het einde van het huwelijk aanwezig in Nederland stamden uit zijn erfenis van zijn moeder. Hier gaat de Hoge Raad werkelijk alle boekjes te buiten. Eigenlijk staat hier: ja wij weten dat de man al bewezen heeft dat een deel van de eindsaldi hem toekomt, maar wij nemen het hem toch maar af. De vrouw heeft geen eis gesteld in de zin dat zij een aanspraak stelde op het door de man in privé-eigendom geërfde. Bovendien sluiten de HV iedere gemeenschap van goederen uit. De Hoge Raad treedt hier in privé eigendom en kent aan een partij iets toe dat niet eens geëist was. Hier zondigt
de Hoge Raad verregaand tegen de grondbeginselen van de partij-autonomie en de lijdelijkheid van de rechter.
- "bankrekeningen op zodanige wijze hebben gebruikt, zeer moeilijk, zo niet onmogelijk"
Dit is volslagen ongefundeerde onzin. Er zijn steeds voor beiden privé-rekeningen geweest, en later in Nederland een en/of-rekening voor de huishoudelijke kosten. Daaraan is niets gecompliceerds. Waar het nu echt om gaat, is de vraag naar de juridische status van de en/of-rekening. Wat hier gebeurt, is niet anders dan wegmoffelen van de kwalijke oneigenlijke manier
waarop de vrouw de en/of-rekening heeft misbruikt ten faveure van enkele van haar privé-transacties. Dat mag de man niet tot nadeel komen.
Tenslotte wordt op blz 9 besteld dat het Hof "kennelijk" van oordeel was dat de transactie in juni 1973 niet beschouwd kan worden als een verrekening van overgespaarde inkomsten. Hier is er een cirkel redenatie: als inkomsten naast arbeidsinkomsten nog andere inkomsten inhouden, ja dat zijn er wel arbeidsinkomsten verrekend maar niet totale overgespaarde inkomsten. Als dit dan als (deel)argument gebruikt wordt om te zeggen dat het hof gelijk heeft in te stellen dat ook niet-arbeidsinkomsten moeten worden meegenomen, dat leidt het gevolg tot de oorzaak. Een soort "von Münchhausen-redenatie"
Hier wordt dan en passant met één enkel woord "kennelijk" vastgesteld dat de transactie in juni 1973 niet beschouwd kan worden als een verrekening. En dat impliceert dat er in juni 1973 niet verrekend was. Met één enkel woord, dat zich onttrekt aan
toetsing, wordt hier een kwestie afgehandeld, die volstrekt cruciaal is en waar vele jaren over geprocedeerd is. De rechtbank bouwde een goede systematische motivering op voor hun oordeel dat de verrekening moest slaan op arbeidsinkomsten en dat er geheel verrekend was. Bovendien was die beslissing in overeenstemming met jurisprudentie. Het hof is daar met een enkele zin
zonder enige logische opbouw of motivering van afgeweken en hier dekt de Hoge Raad het Hof met een enkel woord 'kennelijk'. Kortom: voor het terzijde schuiven van de gedachtegang en beslissing van de Rechtbank is geen enkel element van concrete toetsbare motivering gegeven. Dat komt niet overeen met eerlijk proces en onpartijdige rechter.
- eerst wordt er naartoe gewerkt dat inkomen ook inkomsten van vermogen inhouden, zonder dat dit doorgeredeneerd wordt. Maar het gekke is dat daarna die conclusie eigenlijk helemaal niet meer gebruikt wordt.
- er wordt eigenlijk 'gewoon' gezegd: wij besluiten dat de man van alles wat hij heeft, de helft aan de vrouw moet geven, ook van aangebracht en tijdens het huwelijk uit nalatenschap verkregen privé-eigendom. Maar dat kan helemaal niet, want dat is door de vrouw nooit geëist en de rechter mag geen eisen aanvullen
- Dit alles is zonder grond. Er wordt slechts met allerlei vaagheden en verdraaiing ten onrechte gesuggereerd dat de vrouw zo zielig is omdat zij zoveel had bijgedragen. Dit is aantoonbaar slechts schijn. Ook laat de Hoge Raad, net als het Hof, na te zeggen waarom dan wel het artikel 4 a van de HV niet meer zou gelden
- de Hoge Raad ontzegt en ontneemt de man privé-eigendom. Dit is in strijd met de, op basis van wilsovereenstemming in de HV art. 1 gestelde algehele uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen en bovendien heeft de vrouw nergens geëist dat de overeengekomen algehele uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen buiten werking gesteld moest worden. Zo legde de vrouw bij haar dagvaarding d.d. 3 december 1986 over een door haar opgestelde inventarisatie van goederen die zich in de echtelijke woning bevonden; daarbij heeft zij aangegeven welke goederen aan de man toebehoren, waaronder die uit zijn ouderlijk huis. Zo heeft zij het eigendom van de man van de door de man uit ouderlijk huis geërfde goederen expliciet erkend en nooit aanspraak gemaakt op hetgeen de man volgens haar uit nalatenschap verkreeg; dat ligt dus in rechte vast. Hier kent de Hoge Raad iets toe in strijd met de door partijen gestelde aanspraken en dat is de rechter vanwege het fundamentele principe van partij-autonomie en de daaruit volgende lijdelijkheid van de rechter niet toegestaan
- de argumentaties nergens op gebaseerd zijn behalve op fictie in een valselijk gecreëerde werkelijkheid; 'gebakken lucht' is bepaald nog een te vriendelijke typering, omdat de conclusie onontkoombaar is dat hier moedwillig en stelselmatig naar het voordeel van de vrouw wordt toe geredeneerd en dat er dus sprake is van systematische en bewuste partijdigheid in het voordeel van een (ex-) gerechtsauditeur van de Hoge Raad
- de Hoge Raad gaat het boekje ver te buiten. De raadsheren nemen iemand privé eigendom af en men houdt zich niet aan de meest elementaire juridische beginselen, treedt op als feitenrechter en handelt in strijd met de grondbeginselen van het burgerlijk procesrecht
Op blz 11, sub 3.9 stelt het arrest van de Hoge Raad: "Het Hof heeft integendeel ook hier een verplichting aangenomen tot verrekening van privé vermogen." Dat is dan ook precies dat: een aanname. In strijd met art 1 HV (geen gemeenschap van goederen) en door de vrouw nooit aangevochten. Verder verschuilt zich de Hoge Raad hier ten onrechte achter de stellingname dat
het hier gaat over feitelijkheden, implicerend dat de Hoge Raad niet daar in mag treden
Arrest Hoge Raad, blz. 12 punt 3.13 tot blz. 13 , punt 3.14. Hier handelt de Hoge Raad totaal in strijd met de constateerbare werkelijkheid door het te doen voorkomen alsof man en vrouw gelijke positie hadden ten opzichte ten opzichte van de Swiss Bank Corporation. Dit is bijna te bizar te noemen omdat totaal voorbij wordt gegaan aan het simpele vaststaande feit dat het ging om de tekening op naam van de man waarover de vrouw in valse hoedanigheid had beschikt. De vrouw heeft steeds geweigerd mee te werken aan het herstel van de situatie van 22 mei 1986, voor haar "escapade" met de Zwitserse bank. Dat is haar vrije keuze geweest en zij dient dan ook de gehele verantwoordelijkheid te dragen voor de uitsluitend door haar veroorzaakte schade.
De Hoge Raad durft zelfs te stellen dat de schade het gevolg is van "onoverbrugbaar gebleken geschilpunten tussen partijen". En dat terwijl vaststaat dat de blokkade van mijn Zwitserse rekening veroorzaakt was uitsluitend door haar initiatief op te treden in valse hoedanigheid en de latere weigering mede te werken aan corrigerende actie. Voor haar handelen kan alleen zij verantwoordelijk zijn; in zo'n geval dient zij gehouden te worden aan de consequenties.
En daar komt bovenop dat de schade aangericht door de door haar veroorzaakte blokkade van mijn rekening nu geheel op uitsluitend de man afgewenteld wordt !. Als er al enige terechte grond zou zijn om man en vrouw ten aanzien van mijn rekening gelijk te behandelen, dat had de schade toch tenminste op beiden gelijkelijk moeten rusten. Zij heeft de schade veroorzaakt en ik krijg de gehele schade te dragen; dat lijkt mij apert ongelijke behandeling.
Daar komt het volgende bij: bij het van mijn zijde claimen van de schade is ook nog subsidiair geëist dat een schade zou worden erkend op basis van de wettelijke rente over de geblokkeerde Zwitserse gelden te rekenen over de periode van de geheel door de vrouw veroorzaakte blokkade. Dat is naar mij toe afgewezen, maar de Hoge Raad kent haar wel wettelijke rechte toe over de periode van 1986 tot aan de afrekening (zie blz. 15/16, punt 4.3), en dat terwijl zij het stellen van enige eis daartoe in hoger beroep geheel achterwege heeft gelaten !. Ook dat is volgens mij ongelijke behandeling c.q. partijdigheid in het voordeel van een gerechtsauditeur. Ik meen dat hier gesproken kan worden van totale miskenning van vaststaande feiten, van een bewuste perfide verdraaiing van de feiten en een bewuste protectie van de bewuste gerechtsauditeur van de Hoge Raad en daarom van misbruik van
bevoegdheden.
Arrest Hoge Raad , punt 4.3 , pag. 15 / 16. Hier kent de Hoge Raad aan de vrouw het recht toe op wettelijke rente, naar mijn mening flagrant in strijd met recht en de meest fundamentele rechtsprincipes en de grondslagen van het Nederlands burgerlijk procesrecht. Dit punt is erg belangrijk omdat daarmee het bedrag dat de vrouw van de man wenst te ontvangen, meer dan verdubbeld wordt. Wat is er aan de hand ?.
Voor het optreden in valse hoedanigheid van de vrouw ten aanzien van de Zwitserse rekening van haar man, zie mijn klacht d.d. 15 maart 1996. Haar opzet slaagde maar zeer ten dele, maar zij weigerde de situatie d.d. 22 mei 1986, de dag dat zij de samenwoning verbrak, te herstellen. In haar dagvaarding van 3 december 1986 stelt zij primair een aanspraak op de geblokkeerde aandelen in Zwitserland, en subsidiair een aanspraak op de waarde van die aandelen met de wettelijke rente.
In de boedelscheidingsprocedure kwam vanaf 1986 deze subsidiaire eis niet meer aan bod omdat alle aanspraken van de vrouw op de man, inbegrepen de primaire aanspraak op de Zwitserse aandelen op naam van de man totaal werden afgewezen. Na het laatste vonnis van de rechtbank in 1994, ging de vrouw in hoger beroep. Daarbij is van haar zijde bij de vele door haar in grote omvang gestelde grieven en evenmin in het pleidooi van haar advocaat, niet met één woord haar aanspraak op wettelijke rente opgevoerd.Zoals al eerder beschreven, werd tijdens de desbetreffende zitting d.d. 13 juni 1995 voor het Gerechtshof te Den Haag op aandringen van de voorzittend raadsheer een inventarisatie opgemaakt van geschilpunten. Ook daarbij is door de vrouw niets opgemerkt over de wettelijke rente.
Als zij iets had willen toevoegen had zij als juriste zich daarover zeker wel uitgelaten; ook haar advocaat heeft over de al dan niet toepassing niets gezegd. Het kan dus niet anders zijn dat zij goede reden meende te hebben dit punt buiten beschouwing te laten. Als tegenpartij heb ik dan ook niet de gelegenheid gehad te kunnen reageren op een niet gestelde eis. Bovendien als men dit soort virtuele eisen zou gaan toestaan voor één partij, waarom dan niet voor de andere partij; anders zou er sprake zijn van ongelijke behandeling Het hof heeft bovendien geconstateerd: "partijen hebben verklaard dat deze negentien punten al hun geschilpunten omvatten". En in het arrest van het Hof d.d. 22 september 1995 wordt niet gerept over de wettelijke rente. Daarna heeft de vrouw in cassatie het punt van de wettelijke rente weer opgevoerd, dit totaal in strijd met de regels van procesvoering. De advocaat van de man wees erop in zijn conclusie dat deze aanspraak een novum in cassatie was en daarom niet voor toewijzing in aanmerking kon komen.
De Advocaat-Generaal gaat daar geheel aan voorbij in zijn conclusie, maar verwerpt de eis van de vrouw en verwijst onder meer naar rechtsoverweging 15.4 van het Hof. In die rechtsoverweging wijst het Hof de door de man gestelde aanspraak op vergoeding van op de geblokkeerde aandelen geleden schade - subsidiair was geëist compensatie op basis van de wettelijke rente - geheel af. Dit valt slechts zo te lezen dat de AG voorzichtig stelt dat toekennen aan de vrouw van de aanspraak op wettelijke rente strijdig is met het afwijzen van de analoge claim van de zijde van de man.
De Hoge Raad wijst de door de vrouw gestelde aanspraak toch toe en wel op basis van op niets feitelijks geponeerde veronderstelde gedachtegang van het Hof. Voorzover bekend, in ieder geval aan mij als partij aan wie ook de toegang tot het griffiedossier mede door de President van de Hoge Raad blijvend ontzegd is, heeft de Hoge Raad hierover geen contact opgenomen met de raadsheren van het Hof, hetgeen ook strijdig geweest zou zijn met de meest fundamentele procesregels, waarvan het niet in acht nemen zelfs volgens de wet kan resulteren in ontslag. Klaarblijkelijk dicht de Hoge Raad zichzelf helderziendheid c.q, helderwetendheid toe. Hoezeer men de raadsheren dat soort vermogens ook zal kunnen gunnen, de wetgever houdt daarmee geen rekening mee: het recht moet gebaseerd zijn op objectief constateerbare werkelijkheid.
De Hoge Raad verlaat hiermee in ieder geval de feitelijke werkelijkheid, laat fundamentele rechtsprincipes achter zich en handelt in strijd met de hoofdbeginselen van het burgerlijk procesrecht: de principes van de partij-autonomie en de lijdelijkheid van de rechter
en met de begrenzingen van eigen bevoegdheden. Voor enkele opmerkingen over de hoofdbeginselen van het Nederlands Burgerlijk Procesrecht moge worden verwezen naar punt 10.1.3. Als in prima x punten worden gesteld en later, nadat er eisen in prima zijn afgewezen worden er in hoger beroep nog maar y punten gesteld dan zijn daarmee de afgewezen x - y punten afgedaan en definitief vervallen, eens te meer omdat de voorzittend raadsheer nog gevraagd heeft of er nog andere punten speelden.
Voorzover het door de Hoge Raad gebezigde taalgebruik enigszins de indruk wekt dat het hier gaat om een ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden, conform art 48 Rv wordt opgemerkt dat de rechter dan wel de rechtsgronden van een gestelde eis mag/moet aanvullen indien dat nodig is, maar dat er hier geen sprake is van een in overeenstemming met de hoofdbeginselen van het Nederlandse burgerlijk procesrecht gestelde eis. De rechter mag niet de door partijen gestelde eisen als zodanig aanvullen De raadsheren van de Hoge Raad hebben hier bewust, maar in het voordeel van een ex- gerechtsauditeur van de Hoge Raad gehandeld in strijd met het grondbeginsel van de lijdelijkheid van de rechter in burgerlijk procesrecht; zij zijn hun boekje heel ver te buiten gegaan al misbruik makend van hun bevoegdheden. Maar het probleem is dat er niet een instantie die een protestmogelijkheid hiertegen biedt; wie bewaakt de bewakers ?
6. Enkele opmerkingen
- Hof en Hoge Raad hebben beide de grondslag van het geding verlaten.
- Het Hof stelde in punt 8.2 pag. 5, in strijd met al bewezen feiten, dat hetgeen de man had geërfd ogenblikkelijk opgegaan zou zijn aan de kosten van het huwelijk; dit is een aperte en bewuste onwaarheid. Dit is met recht de deus ex machina van het Hof te noemen.
Eigenlijk doet het Hof dat in twee stappen (punt 8.2 pag. 5); eerst wordt gesteld dat 'vaststaat' dat de man niet meer dan fl 25.000 ten huwelijk heeft aangebracht en dit is aangetoonde onwaarheid. En daarna wordt maar lukraak gesteld dat alles aan de hoge kosten van het huwelijk zou zijn opgegaan en dat terwijl ik vanaf het begin van het huwelijk bij SHELL werkte en uit arbeidsinkomen overspaarde, hetgeen vaststaat ! Twee (of meer) leugens maken samen nog geen waarheid. In de procedure voor de rechtbank was al overgelegd de akte van scheiding en deling waaruit bleek dat de man zijn ouderlijke nalatenschap in 1972 ontving.
De enige rationele verklaring voor deze totaal anders volslagen onbegrijpelijke en onware stellingname van het Hof ligt in de conclusie dat het Hof systematisch alles dat aan de man verknocht was, dus zeker het door hem geërfde, moest elimineren om aan het eind van het arrest van 22 september tot de conclusie te kunnen komen dat alles aan het eind van het huwelijk op naam van de man voor 50 % aan de vrouw toebehoort met als gevolg dat de vrouw recht had op de helft van het Zwitserse saldo op naam van de man en dat er dus niets mis was met haar optreden in valse hoedanigheid in mei / juni 1986 t.a.v. de Swiss Bank Corporation. Enig resterend privé-eigendom zou de argumentatie leidend tot die conclusie volkomen onderuit halen. Schoonwassen heet dat. In plaats van te constateren dat het Hof de feiten onjuist had vastgesteld en terug te verwijzen, gaat de Hoge Raad zelf een werkelijkheid opbouwen die al evenmin iets te maken heeft met een objectieve feitelijke werkelijkheid.
Over die creatie en het beperkte werkelijkheidsgehalte ervan hebben partijen zich ten onrechte niet meer kunnen uitlaten. Deze gehele gang van zaken onjuist.
Ten aanzien van partijdigheid en eerlijk proces noem ik nog één kwestie als voorbeeld (er zijn andere vergelijkbare kwesties): de transactie Abbink Spaink. Het betreft een punt dat weliswaar niet van grote omvang is, maar wel zeer illustratief is.
Verwijzingen:
- mijn klachtbrief d.d. 15 maart 1996, blz. 1, punt B
- de Hoge Raad besluit tot afwijzing in navolging van de conclusie van de Advocaat-Generaal en wel omdat het van feitelijke aard zou zijn. Dit is ronduit schandalig. Waar dit per saldo op neerkomt is het volgende:
- in de zomer van 1986 tijdens moeizame gesprekken met de Swiss Bank Corporation in
verband met haar escapade in Luzern stelde de bank dat de bewuste imitatiehandtekening al één keer eerder gebruikt was. Die handgeschreven opdracht van december 1981(van de vrouw, schijnbaar door mij als rekeninghouder, maar in werkelijkheid door haar geschreven) voorzien van mijn handtekening met vermelding van mijn initialen, gaf opdracht tot het overboeken van ZF 5.000 naar een derde, Abbink Spaink) was mij tot dan toe onbekend. De door de SBC verstrekte kopie is door mij in de procedure overgelegd als bewijs met daaraan verbonden een eis tot verrekening.
De vrouw en Abbink Spaink hebben in briefjes beweerd dat de ZF 5.000 aan haar en mij zou zijn terugbetaald; dit is onwaar. Bovendien moet het toch evident zijn dat het waarheidsgehalte van dit soort verklaring van degenen die acteur zijn geweest in zo'n duistere transactie en ervan hebben geprofiteerd, uiterst twijfelachtig is. Overigens heeft de vrouw ook niets anders kunnen aanvoeren ten ondersteuning van haar beweringen.
- het Hof bombardeert de briefjes van de vrouw en Abbink Spaink tot "feitelijke basis", terwijl het enige harde feit, het enige objectieve, reële bewijs, de door de vrouw in valse hoedanigheid geschreven opdracht aan de Swiss Bank Corporation helemaal niet meer genoemd wordt. De rechter mag natuurlijk niet essentieel bewijs door een partij geleverd ten aanzien van een betwist punt zomaar wegdenken. EN dan acht het Hof het bewezen dat het zogenaamde 'geleende bedrag', zoals het opeens genoemd wordt, aan mij, en alleen aan mij, is terugbetaald. Zo is de kring gesloten, wat krom is rechtgepraat en 'is' het buiten mijn medeweten van mijn bankrekening verwijderde bedrag weer bij mij terug geplaatst.
- de Hoge Raad schuift deze kwestie terzijde met de mededeling dat dit punt van feitelijke aard is.
- het eindresultaat is aldus dat ik door iemand, mijn ex-echtgenote in samenwerking met derden, in valse hoedanigheid bestolen ben voor ZF 5.000 en dat dat totaal afgedekt wordt, door Hof en door Hoge Raad. En dat moet recht heten !.
- evident is dat deze gang van zaken in strijd is met rechtsprincipes zoals de feitelijke basis, zorgvuldigheid, waarheidsvinding, lijdelijkheid van de rechter, onpartijdigheid, bewijslastverdeling enz., enz.,
- dit is maar op één manier te begrijpen: het past in de conclusie dat het Hof alle privé-eigendom van de man moest wegdenken teneinde aan het einde van hun arrest met de verrassende conclusie te kunnen komen dat de vrouw in haar recht stond met haar plunderactie in mei / juni 1986 in valse hoedanigheid (kwestie Zwitserse bank). Natuurlijk wendt de Hoge Raad aansluitend het hoofd af. En daarmee was de schoonwasserij geslaagd en was de ex-gerechtsauditeur van de Hoge Raad definitief gevrijwaard van strafvervolging wegens bancair optreden in valse hoedanigheid c.q. verduistering en bovendien financieel bevoordeeld.
- Ik meen dat de conclusie van verregaande abus de pouvoir aan de zijde van Hof en Hoge Raad onvermijdelijk is.
Wat kan het Hof en de Hoge Raad nu uiteindelijk bezield hebben ? Naar mijn mening is er maar één rationele verklaring voor de methode van het Hof in het arrest van 22 september 1995. Het komt er op neer dat met allerlei kunstgrepen die de toetsing aan de feitelijke werkelijkheid, aan rechtsregels en aan de grondslagen van het burgerlijk recht in Nederland niet kunnen doorstaan, stelselmatig alles dat aan de man verknocht is, hem in privé toebehoort, weggedacht wordt. Het betreft dan: aangebracht en tijdens huwelijk verkregen privé gelden, uit verrekening verkregen privé-eigendom, banktegoeden, pensioenaanspraken, ja zelfs door hem geërfde goederen. De vraag van privé-eigendom van de vrouw wordt vrijwel volledig "weggedacht".
De conclusie van het Hof is dan dat alles aan het einde van het huwelijk op naam van de man met de vrouw moet worden gedeeld. En wat wordt daarmee bereikt ? Aan het eind van het arrest van het Hof bereikt de 'redenatie' het punt van de Zwitserse 'escapade'
in valse hoedanigheid en komt het Hof tot de conclusie is dat er niets aan de hand is omdat de vrouw recht had op de helft van het Zwitserse tegoed op naam van de man.
Na 8 jaar procederen wees de rechtbank na jarenlange bewijsprocedures, al haar aanspraken af. Daarbij stelde de rechtbank vast dat er met de transactie van juni 1973 verrekend was. In strafrechtelijk opzicht voerde ik een art 12 Strafvorderingsprocedure, maar dit leidde in juni 1995 tot een beschikking waarbij beweerd is dat er geen bewijs was, terwijl feitelijk bewijs 100% geleverd is. Het is strijd met alle feiten; verder heeft men deze truc alleen maar kunnen uitvoeren door mij niet op te roepen (al wordt anders beweerd) en doordat de Procureur-generaal van het Hof te Den Haag bewijsmateriaal aan de raadsheren van het Hof onthouden heeft.
Ik verwijs naar mijn klachtbrief d.d. 15 maart 1996 en bijlage 25 voor enkele relevante vragen gesteld in de Tweede Kamer. In de beschikking van juli 1995 van de strafunit van het Hof wordt opgemerkt dat een en ander ter beoordeling staat van de civiele rechter !. En 3 maanden later komt dan de civiele kamer van het Hof in september 1995 tot de conclusie dat er niets fouts was met de actie in valse hoedanigheid van de vrouw !! Maar dat wel op basis van aperte aangebrachte onwaarheden in de 'feiten' waarop men zich baseert. Ik meen dat de gehele afhandeling door het Hof, hun arrest d.d. 22 september 1995 en de Hoge Raad en ook nu nog ook na het arrest d.d. 28 maart 1997, slechts één rationele verklaring toestaat: stelselmatige protectie van een (ex-)gerechtsauditeur van de Hoge Raad, zowel in de zin van systematische materiële bevoordeling als in de zin van vrijwaring van strafvervolging.
Ik heb al enkele malen opgemerkt dat hetgeen de Hoge Raad doet, niet alleen in strijd is met jurisprudentie maar dat ook de Advocaat-Generaal in zijn conclusie daar ten aanzien van een aantal punten op heeft gewezen Ik vermeld, zonder volledig te willen zijn, kort een aantal van die punten waarin het arrest van de Hoge Raad haaks staat op jurisprudentie:
Ten tijde van het huwelijk was de vrouw al afgestudeerd juriste. Zij moet dus al heel zeker de betekenis van de huwelijkse voorwaarden hebben kunnen begrijpen. Er is zoiets als partij-autonomie. Waar zij mee instemde, daar dient zij ook aan gehouden te worden; natuurlijk behoudens ontwikkelingen in de jurisprudentie, die naar ik van vele juristen gehoord heb op de werking van deze HV niet of nauwelijks van invloed zijn. In plaats daarvan heeft de rechter met verdraaide en onware feiten, met valse causaliteit en met het schenden van rechtsregels en rechtsprincipes de facto de HV geheel buiten werking gesteld en waar maar mogelijk, in haar voordeel beslist.
Dit is absurd en zou een bedreiging kunnen zijn voor allen die op HV getrouwd zijn. Haar optreden in valse hoedanigheid in bancair verkeer ten aanzien van de Zwitserse rekening op mijn naam, is weggewerkt; een procedure die ik daarover voerde is ronduit gesaboteerd en ook de Minister van Justitie wenst daarbij niet tot actie over te gaan. Zo wordt ook haar bancaire optreden, dat toch van dien aard is dat normale mensen dat crimineel zullen noemen, volledig 'ondergeschoffeld'. Ik meen dat hier sprake is van stelselmatige protectie van een gerechtsauditeur, zowel in materieel opzicht als in strafrechtelijk opzicht.
Natuurlijk heb ik mij de vraag moeten stellen: wat is nu een eerlijk proces te noemen en wat moet er het geval zijn, wil men kunnen zeggen dat een proces niet eerlijk is geweest ?
Het zal zo moeten zijn dat daarvoor niet zonder meer nodig is aannemelijk te maken of te bewijzen dat een proces apert oneerlijk geweest is. Voldoende moet zijn te laten zien dat een procedure niet verlopen is conform criteria van een eerlijk proces, zoals een partij mag verwachten. Maar wat zijn dan die criteria ?
10.1.1 Voor een eerlijk proces moet het zo zijn dat de overwegingen en de beslissingen van de rechter gebaseerd zijn op de werkelijkheid, en op waarheidsvinding. Met andere woorden: FEIT versus FICTIE. De feitelijke basis is toch een fundamenteel principe. Rechterlijke beslissingen dienen gebaseerd te zijn op feiten en niet op een fictie of een halve of hele hallucinatie, of een bewust verstoorde vertekening van de werkelijkheid. In casu heeft de rechter verregaand gehandeld in strijd hiermee.
10.1.2 Het zal toch zó moeten zijn dat het achterhalen van de feiten en het beoordelen daarvan zal moeten gebeuren op een wijze die overeenstemt met:
- juridische basisprincipes, zoals daar zijn zorgvuldigheid, onpartijdigheid, opgewekt vertrouwen, motivering, goede trouw enz.
- elementaire regels van logica en zindelijk denken zoals bijvoorbeeld:
- gevolg komt na de oorzaak
- een gevolgtrekking moet gebaseerd zijn objectieve toetsbare gronden
- een gevolgtrekking moet gebaseerd zijn op gronden die de gevolgtrekking kunnen dragen
- men moet eerst de feiten achterhalen en pas daarna kan men overgaan tot gevolgtrekkingen en oordelen
- het combineren van een aantal halve (on)waarheden levert nog geen waarheid
- een feit moet objectief controleerbaar zijn
- een gevolgtrekking moet objectief overdraagbaar en toetsbaar zijn
- in geval van een vraagstelling, moet de voorkeur gegeven worden aan de eenvoudigste en minst gekunstelde verklaring / conclusie met de minste aannamen die het meest verklaart. Het lijkt mij zo dat ik onder al ruimschoots heb laten zien dat de gang van zaken die ik 11 jaar meemaak niet klopt met het bovenstaande
10.1.3 Het zal toch wel zo moeten zijn dat een proces om het predikaat 'eerlijk' toegekend te kunnen krijgen in overeenkomstig moet zijn hoofdbeginselen van het nationale recht, in casu het Nederlands burgerlijk procesrecht. Indien overduidelijk tegen die zo essentiële hoofdbeginselen gezondigd is, kan er dan nog wel sprake zijn van een eerlijk proces ?
In dit verband heb ik bijgevoegd relevante passages uit het bekende studiewerk van Mrs. Hugenholtz en Heemskerk "Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht" en uit uit: Mr. P.A. Stein "Compendium van het burgerlijk procesrecht" en ; zie bijlage 20 + 21. Hugenholtz / Heemskerk vermeldt:
Als hoofdbeginselen van zo fundamentele aard, dat bij het ontbreken daarvan een behoorlijk civiel proces niet kan worden gevoerd of in gevaar wordt gebracht en de procedure niet ten volle aan zijn doel kan beantwoorden, kunnen de volgende worden aangemerkt:
- hoor en wederhoor (gelijkheidsbeginsel)
- onpartijdigheid van de rechter
- openbaarheid van behandeling en uitspraak
- motivering van de beslissing
- partij-autonomie Als hoofdbeginselen in de zin van hoofdkenmerken van ons burgerlijk procesrecht die niet volstrekt onmisbaar zijn, maar wel van invloed zijn op de aard en de kwaliteit van de burgerlijke rechtspleging, zijn de volgende te noemen:
- onderzoek en beslissing in twee instanties
- toezicht op de rechtspraak door het middel van cassatie
- verplichte procesvertegenwoordiging
De tekst van de tweede genoemde publicatie komt op hetzelfde neer, zij het dat in de beschrijving iets meer gewicht gegeven wordt aan de lijdelijkheid van de rechter voortvloeiend uit het meest fundamentele beginsel van de partij-autonomie.
Dit is stellig een der belangrijkste van de in dit hoofdstuk te bespreken onderwerpen; door dit beginsel en dat van het recht en wederhoor wordt het bijzondere karakter van het burgerlijk procesrecht bepaald.
- Het beginsel van de lijdelijkheid van de rechter houdt in dat omvang van het aan de rechter ter beoordeling opgedragen geschil door partijen en niet door de rechter wordt bepaald. Het beginsel wordt in een aantal afzonderlijke regels geconcretiseerd.
- De rechter mag geen uitspraak doen omtrent zaken, die niet waren geëist en evenmin meer toewijzen dan geëist was.
Andere bronnen stemmen overeen met het voorgaande. Enkele saillante citaten volgen. Mr. P. Smits: Artikel 6 EVRM en de Civiele Procedure, Tjeenk Willink 1996;
- pag. 207. In Nederland geldt, net als in vele andere landen, in de civiele procedure het beginsel der partij-autonomie, hetgeen onder meer inhoudt dat partijen rechtens in vergaande mate autonoom het proces bepalen.
- pag. 133. Helderheid in opbouw en taalgebruik van uitspraken zijn eisen die niet alleen gesteld dienen te worden aan arresten van de Hoge Raad, maar aan alle rechterlijke uitspraken, met name ook die van lagere rechters. Op eenduidige wijze moet blijken dat en in welke mate de rechter de feitelijke en juridische stellingen van partijen in zijn uitspraak verdisconteerd heeft. (Past één zin van 25 regels dan wel in een arrest (pag 8/9) van de Hoge Raad ?)
- pag. 122. "..uiteindelijk moet "eerlijkheid" van de bewijslastverdeling (om zo dicht mogelijk tegen de terminologie van het fair trial-beginsel aan te blijven) zegevieren".
- pag. 102 en 89. Hoewel zulks niet expliciet uit de Straatsburgse jurisprudentie rondom art.6 EVRM volgt, (maar daar wel impliciet uit af te leiden is), kan gesteld worden dat het recht op tegenspraak met zich brengt dat de rechter zijn uitspraak slechts mag baseren op die gegevens van feitelijke aard waarvan partijen de juistheid en volledigheid hebben kunnen nagaan en ten processe ter discussie hebben kunnen stellen.
- pag. 84. In beperktere zin, na "aftrek" van de afzonderlijke onderdelen van art. 6 EVRM, dan men het recht op een "fair hearing" opvatten als het recht van iedere procespartij om haar zaak aan de rechter voor te leggen onder zodanige omstandigheden dat zij niet wezenlijk benadeeld wordt ten opzichte van haar tegenpartij. Al met al begrijp ik als burger / niet-jurist uit verschillende bronnen dat:
- het beginsel van partij-autonomie het meest fundamenteel is en absoluut geldig is
- de lijdelijkheid van de rechter brengt met zich mee dat hij slechts heeft te letten op de feiten die partijen naar voren brengen , en dat hij niet mag gaan buiten de grenzen die partijen aan de procedure stellen
- de rechter mag geen eisen aanvullen
- de rechter mag nooit uitspraak doen omtrent zaken die niet worden geëist , nooit meer toewijzen dan geëist was en nimmer verzuimen op één der gedeelten van der gedeelten van de eis uitspraak te doen
- de rechter mag niet de feitelijke gronden aanvullen, d.w.z. mag niet uitgaan van feiten die partijen niet als grondslag voor hun eis of verweer hebben gesteld
- de rechter mag geen rechtsmiddelen aanvullen
- de rechter mag niet tegen een of beide partijen zeggen: u vergeet iets
- de Hoge Raad daarom absoluut niet een eis mag inwilligen die in hoger beroep niet gesteld is, zoals in casu gebeurt
- de rechter mag geen quasi-feiten toelaten als feiten; als feiten betwist worden, moet er bewezen worden
- de rechter mag geen objectief vastgestelde feiten zomaar verdonkeremanen
- de rechter mag geen stellingen van één partij die betwist zijn door de andere partij, tot feiten verheffen zonder bewijsvoering op basis van feiten
- partijen bepalen welke overeenkomst zij willen aangaan en daarom zijn ook huwelijkse voorwaarden bindend, tenzij ..... (en dan moet men kennelijk wel met zeer goede en harde feiten en argumenten komen). Een contract stelt de partijen tot wet. Dat betekent ook dat de rechter niet zomaar van HV een artikel zonder valabele discussie buiten beschouwing kan laten, zoals in casu eigenlijk successievelijk met alle artikelen gebeurd is.
- motivering moet plaatsvinden op gronden, maar dan wel objectief controleerbare en toetsbare gronden. Ook dat lijkt hier verregaand niet het geval
10.1.4 Gelijke behandeling
In P. Smits, Artikel 6 EVRM en de Civiele Procedure, Tjeenk Willink 1996 trof ik aan: op pag 84:
"In beperktere zin, na "aftrek" van de afzonderlijke onderdelen van art. 6 EVRM, kan men het recht op een "fair hearing" opvatten als het recht van iedere procespartij om haar zaak aan de rechter voor te leggen onder zodanige omstandigheden dat zij niet wezenlijk benadeeld wordt ten opzichte van haar tegenpartij."
op pag 82:
"Aangezien uit dit beginsel tevens voortvloeit dat partijen in de procedure een gelijkwaardige positie innemen, en gelijk dienen te worden behandeld, kan eveneens gewezen worden op het zeer algemene art 1 Grondwet , bepalende dat allen die zich in Nederland bevinden in gelijke gevallen gelijk behandeld worden."
Het lijkt mij dat in casu op vele punten hiertegen is gezondigd.
10.1.5 Ambtseed.
Kan er eigenlijk wel sprake zijn van een eerlijk proces als de gang van zaken in strijd is met de ambtseed van de rechter ? De ambtseed van de rechter zoals gesteld in Wet Rechterlijke Organisatie artikel 29, houdt ook in: "..dat zij voorts hun posten met eerlijkheid, nauwgezetheid en onzijdigheid, zonder aanzien van personen , zullen waarnemen en zich in de uitoefening hunner bediening gedragen zoals brave en eerlijke rechterlijke ambtenaren betaamt."Het lijkt mij evident duidelijk dat de bij deze zaak betrokken rechters zich massaal hebben gedragen in strijd met hun ambtseed.
Als het zich laat aanzien dat in een procedure rechters opgetreden zijn op een wijze die voortdurend in strijd is met het door hen bij hun ambtseed beloofde, en wel ten aanzien van cruciale punten van de zaak die aan hen is voorgelegd, dan kan het toch niet zo zijn dat nog gesproken zou kunnen worden van een eerlijk proces ?
10.1.6 Schriftelijke verslaglegging van zittingen.
De vraag kan gesteld worden in hoeverre, in casu in Nederland nog sprake kan zijn van een eerlijk proces indien schriftelijke verslaglegging van een cruciale zitting tegen iedere redelijke verwachting in blijkt te ontbreken, c.q. verdwenen te zijn. De zitting voor het Gerechtshof d.d. 13 juni 1995 is zeer merkwaardig geweest. Al direct aan het begin stelde de voorzittend raadsheer dat er maar een inventarisatie van geschilpunten moest worden opgemaakt. Dit werd gedaan; het resulteerde in 19 punten.
Op de vraag van de voorzittend raadsheer aan mijn advocaat of dat volledig was, heeft die bevestigend geantwoord maar daaraan zeer expliciet toegevoegd dat naast deze lijst van 19 punten ook de gestelde rechtsvragen beantwoord zouden moeten worden. Dit is door de voorzittend raadsheer Mr. Pieters ter zitting expliciet toegezegd.
Mij werd gevraagd of ik nog iets aan de lijst had toe te voegen. Daarop heb ik geantwoord dat de cruciale vraag van de juridische status van de en/of-rekening zou moeten worden beantwoord; ook dat werd expliciet toegezegd. Beide hiervoor genoemde toezeggingen zijn niet nagekomen en verschijnen geheel niet in het vonnis.
Ook mijn ex-echtgenote en haar advocaat werden op dezelfde manier om instemming gevraagd. Zij hadden aan de inventarisatie niets meer toe te voegen. Dit is belangrijk in verband met het punt van de wettelijke rente. Omgekeerd zijn er in de tekst van het arrest van het Hof stellingen verschenen in de zin van" ter zitting bleek" terwijl dergelijke zaken niet of niet in die vorm ter zitting ter sprake gekomen zijn. Na de genoemde inventarisatie konden de advocaten beginnen aan hun pleidooi, maar dit verliep niet ongestoord. Mijn advocaat werd al heel gauw onderbroken door de voorzittend raadsheer die punten uit de pleitnotities van mijn advocaat niet wenste aan te horen en deze daarom herhaaldelijk zwaar onder druk zette om passages te schrappen; mijn advocaat gaf daaraan gehoor en grote gedeelten van zijn pleitnotities werden ter plaatse geschrapt.
De 'gecorrigeerde' pleitnota van mijn advocaat werd aan het einde van de zitting meteen overhandigd aan de griffier. Na het arrest van de Hoge Raad heb ik, overigens met tegenwerking ter griffie toegang tot het dossier gekregen. Tot mijn verbijstering bleek alle schriftelijke verslaglegging te ontbreken: aantekeningen van de griffier, Proces-verbaal en de 'aangepaste' pleitnota van mijn advocaat, het blijkt allemaal te ontbreken en ik stuit op bedenkelijke tegenwerking, vooral ook van de Mr. Pieters die tijdens die zitting voorzitter was. Daarmee wordt mij de laatste mogelijkheid ontnomen om iets aan te tonen van de gebeurtenissen van die zitting van 13 juni 1995. De functie van griffier bestaat toch niet voor niets ? Dat moet toch een soort secretaris zijn die in ieder geval de essentiële gebeurtenissen van een zitting adequaat vastlegt ?.
In dit verband probeerde ik toegang te krijgen tot het griffiedossier bij de Hoge Raad. Dit is mij tot op de dag van vandaag geweigerd, zowel door griffier als door de President. Ik vindt dit uitermate bedenkelijk, zo niet verdacht. Uiteindelijk is wel komen vast te staan dat er in het griffiedossier van mijn zaak bij de Hoge Raad niets voorkomt van de door mij gezochte verslaglegging van de zitting voor het Hof d.d. 13 juni 1995, maar ook dat er van de zijde van de Hoge Raad ook helemaal niet verzocht is om toezending van enige dergelijke verslaglegging. Ik vind dat ronduit verdacht en op z'n minst zeer onzorgvuldig. Ik zou verwachten dat de raadsheren van de Hoge Raad consciëntieus te werk zouden gaan, maar ik kan nu alleen maar de indruk krijgen dat men geen behoefte had aan feitenmateriaal en waarheidsvinding. Zie bijlage 28
Er is mij een mogelijkheid ontnomen terug te vallen op notities van de griffier die toch een eigen rol te vervullen heeft; een proces-verbaal is er ook al niet. Ik meen in dit kader goede gronden te hebben om niet te kunnen geloven in de zuiverheid van de gang van zaken rondom de bewuste zitting voor het Hof. De vraag is of alleen dit al niet in strijd is met het idee van een eerlijk proces, zoals ik dat meen in te mogen verwachten. Een saillant arrest van de Hoge Raad is bijgevoegd in bijlage 23. In dat arrest wordt een nietigverklaring van een vonnis aan de orde gesteld vanwege de afwezigheid van de griffier tijdens een zitting. Dat wordt in dat geval afgewezen, maar de argumentatie is kennelijk dat er ter zitting niets voorgevallen was dat van essentiële invloed geweest had kunnen zijn op de beslissing van de rechter. In de door mij genoemde zitting van 13 juni 1995 zijn er uitermate essentiële zaken ter zitting aan de orde gesteld, ook volgens de tekst van het arrest van het Hof d.d. 22 september 1995.
Door het ontbreken van iedere redelijke verslaglegging is mij een normaliter te verwachten mogelijkheid tot verificatie ontnomen; ik meen goede argumenten te hebben om ernstige twijfel te hebben over de eerlijkheid van de gang van zaken rond de zitting voor het Hof d.d.13 juni 1995, ook al omdat, zoals reeds vermeld, er ernstige discrepantie is tussen de tekst van het arrest en hetgeen tijdens die zitting voorviel. Ik beschouw dat als uitermate bedenkelijk en ik meen dat ik goede argumenten aangedragen heb voor reële twijfel aan de eerlijkheid van de gang van zaken voor het Hof en aan de onpartijdigheid van de raadsheren. Ik meen dat het arrest van het Hof alleen maar te begrijpen als bescherming en afdekken in het verlengde van de beschikking van de strafunit, waarbij de vrouw strafrechtelijk werd afgedekt.
10.1.7 Bewijsvoering
Het basisprincipe is: Wie stelt, dient te bewijzen. Maar de vrouw werd de facto vrijgesteld van de bewijslast. Het principe van gelijke behandeling zou ook moeten gelden ten aanzien van leden van de leden van de rechterlijke macht. Wat ik meemaak lijkt daarmee verregaand in strijd; zie in dit verband ook het IRM-rapport.Het lijkt mij dat bij een eerlijk proces gelijke toegang hoort tot bewijsvoering. Voor de rechtbank werd de vrouw jarenlang niet gehouden aan de bewijslast voor haar eigen stellingen.
Hierdoor ontstond een situatie waarin, als ik van een van haar stellingen de onwaarheid had aangetoond, er een volgende onwaarheid bovenop werd gelegd. En dan moest die weer ontzenuwd worden. Dit is apert in strijd met gelijke behandeling. Voor de rechtbank eiste zij zelfs omkering van bewijslast. Die eis werd niet ingewilligd; er werd zelfs niet eens op ingegaan. MAAR: de facto werd zij wel van de bewijslast ontslagen.
Verder heeft zij wel dingen bewezen maar dat waren dan uitsluitend kwesties die volstrekt niet terzake deden. Maar na enkele jaren procederen voor de rechtbank kon ik in een akte laten zien dat ten aanzien van twee cruciale financiële twistpunten zij voortdurend en met de grootst mogelijke stelligheid standpunten stelde die diametraal tegenover elkaar stonden en totaal onverenigbaar waren. Daarna was de rechtbank eigenlijk wel min of meer gedwongen en aan haar en aan mij bewijsopdrachten te geven over de cruciale twistpunten. Na uitgebreide bewijsvoering kon de rechtbank niet anders dan tot de slotsom komen dat ik in al mijn bewijsopdrachten was geslaagd terwijl zij in al haar bewijsopdrachten jammerlijk en totaal faalde.
Daaraan heeft de rechtbank de conclusies aan verbonden dat er geheel was verrekend en dat al haar aanspraken op mij totaal werden afgewezen. Zij ging in hoger beroep en de beslissingen van de rechtbank werden opzij geschoven. Als het Hof beslissingen van de rechtbank zomaar vernietigt, mag het Hof dan ook verder TOTAAL en zonder motivering voorbijgaan aan de jarenlange bewijsprocedures gevoerd voor de rechtbank En aan het daarbij geleverde feitelijke bewijsmateriaal en vastgestelde feiten ?
Doordat het gebeuren voor de rechtbank geheel terzijde geschoven werd, kan NU de bijna bizarre constatering worden vastgesteld dat zij ten aanzien van al haar eisen die door mij betwist zijn, tot op de dag van vandaag geen enkel bewijs als grondslag heeft aangedragen.
Afgezien van die ene fase waarin de rechtbank haar bewijsopdrachten verstrekte en zij daarin totaal faalde, is zij door de rechter niet aan de bewijslast gehouden. Bewijslevering moet een functie hebben en consistent zijn.
Stel dat twee partijen een aanspraak maken op een en hetzelfde, dan moeten de feiten door middel van bewijs achterhaald worden, zodat op basis van de werkelijkheid en waarheid beslist kan worden aan wie de aanspraak wordt toegekend. Bewijs kan er niet zijn om geleverd te worden en daarna genegeerd te worden Waar ik steeds voor al mijn stellingen bewijs heb moeten aandragen en met succes bewijs heb aangedragen, moet er dan ook de consequentie aan worden verbonden dat betwiste aanspreken aan mij worden toegekend.
En dat is niet gebeurd; nadat ik zoals door de rechter gevraagd werd bewijs geleverd heb en aanspraken toegewezen kreeg die voor haar nadelig waren, werd in de volgende fase (het Hof) de grondslag van het geding verlaten en met aantoonbare gecreëerde onwaarheden en drogredenen al het geleverde bewijs 'weggedacht en genegeerd'. Een zeer opvallend en cruciaal voorbeeld betreft het door mij geërfde. Voor de rechtbank heb ik, onder meer met akte van scheiding en deling mijn erfenis uit ouderlijk huis bewezen en dat ik dat verkreeg enkele jaren na het begin van het huwelijk. En het Hof creëert als uitgangspositie 'feiten' die totaal onjuist zijn en waarmee mij al het geërfde wordt afgenomen. NB.: zonder die 'truc' stort het bouwsel van het arrest van het Hof d.d. 22 september 1995 totaal ineen en blijkt meteen de totale onwaarheid van de 'conclusie' van het Hof dat de vrouw recht had op de helft van het Zwitserse tegoed.
Nu eindig ik na 11 jaar procederen in een bizarre situatie waarin zij enerzijds nooit bewijs heeft geleverd voor de door haar gestelde aanspraken, en waarin anderzijds al het bewijs dat ik wel geleverd heb niet alleen wordt weggedacht door Hof en Hoge Raad, maar bovendien geen effect meer heeft gehad op het eindvonnis. Dit alles lijkt mij evident ongelijke behandeling.
10.1.8 Jurisprudentie
Een eerlijk proces moet, lijkt mij, zijn in overeenstemming met jurisprudentie. Gemeten aan huidige jurisprudentie is dit een ronduit bizar arrest. Natuurlijk kan ieder nieuw vonnis weer iets anders zijn doordat de situatie in casu iets anders is. Voor dezelfde situatie zou de uitkomst in principe hetzelfde moeten zijn. Voor een (groot) verschil met eerdere jurisprudentie zou er dus een (groot) verschil in omstandigheden moeten zijn. Er moet toch enig verband zijn tussen het verschil in situatie en de verandering in uitspraak.
Verwezen moge worden naar bijlage 22. Maar wat is er nu dan wel zo anders aan dit geval, behalve dat zij als juriste werkzaam was bij de Hoge Raad ?. Nauwelijks IETS. Er wordt wel een groot verschil gesuggereerd, maar slechts dat en uitermate vaag. Uiterst vaag wordt de indruk gewekt dat zij wel zoveel van haar gelden moest bijdragen omdat de man zo weinig verdiende dat dat dat de reden is dat de HV buiten werking gesteld moeten worden en de man aan het eind alles ontnomen wordt.
Maar de genoemde gewekte indruk is aangetoonde volslagen onzin en onwaarheid. Het hof stelt de feiten vast. De Hoge Raad mag dat niet; daar moet men uitgaan van de feitelijkheden die het Hof heeft vastgesteld. Maar de Hoge Raad zal toch wel mogen en moeten reageren als blijkt dat het hof op een wijze strijdig met een zuivere rechtsgang, quasi-feiten of volledige onwaarheden bombardeert tot 'feiten' ?.
Wat is anders de beveiliging als het Hof, om welke redenen dan ook een "feit" zou vaststellen dat evident onjuist, of de classificatie van vaststaand bewezen feit niet verdient ?
Het kan dan toch niet zo zijn dat de Hoge Raad het hoofd afwendt, eigen verantwoordelijkheid ontloopt en het gestelde feit zonder meer als 'waar feit' erkent. Het Hof mag dan wel de taak hebben de feitelijke basis vast te stellen, het moet wel tot de taken van de Hoge Raad behoren om te beoordelen of het Hof de gestelde "feitelijkheden" wel op juridisch verantwoorde wijze heeft vastgesteld.
De Hoge Raad mag dan wel niet zich begeven in de feiten als zodanig, maar zal toch, als er ook maar enige gerede twijfel is over de feiten en de vaststelling daarvan door het Hof, moeten terugverwijzen met het oogmerk de feiten vast te laten stellen vanwege de fundamentele noodzaak van waarheidsvinding
Het lijkt mij dat ik in ruime mate, op basis van een uiteenlopende argumenten heb laten zien in mijn gedetailleerde analyse, dat niet gezegd kan worden dat hetgeen mij overkomen is een eerlijk proces genoemd mag worden.
10.2 Het aspect Partijdigheid
Voor wat betreft partijdigheid zoals die inhoudelijk blijkt uit standpunten en uitspraken van de rechter, ben ik zo vrij te verwijzen naar de in deze klacht tot hier toe gegeven uiteenzettingen en analyses.
Wat kan ik van 'buitenaf' constateren dat bij mij gerede twijfel kan oproepen ten aanzien van de (on)partijdigheid van de rechter ?
- het IRM-rapport roept al zeer ernstige twijfels op over gelijke behandeling in rechterlijke procedures van rechterlijke ambtenaren en gewone burgers. De tegenpartij, mijn ex-echtgenote, was van 1984 tot in 1991 gerechtsauditeur.
- in de jaren sinds 22 mei 1986 heb ik, en niet alleen in de boedelscheidingsprocedure, voortdurend partijdigheid tegenover mij gevonden; al ten aanzien van de eerste zitting (comparitie voorlopige voorzieningen) ondervond ik aperte ongelijke behandeling
- sinds 1986 tot op de dag van vandaag ben ik van de zijde van de Hoge Raad geconfronteerd met tegenwerking en regelrechte obstructie. Zie de punten ,, ,,, ,,, over mijn ervaringen met de griffier, de Procureur-generaal en zelfs de President van de Hoge Raad
- mijn ex-echtgenote was niet alleen gerechtsauditeur, maar haar werkgever was nou net de Hoge Raad der Nederlanden.
De Hoge Raad is een kleine organisatie waar iedereen iedereen kent en waarin mijn ex-echtgenote zelfs met de President op voornamenbasis stond / staat. Zie de brief afgebeeld in het Telegraaf d.d. 9 november 1996; bijlage 29. Mensen zijn mensen en hebben de neiging zich te scharen aan de zijde van degene die zij kennen; onbekend maakt onbemind of zoiets. Van een en ander kan ik slechts een duidelijke mate van vooringenomenheid verwachten
DE ACHTERGROND van juristen van de Hoge Raad betrokken bij het arrest van 28 maart 1997.
De in het navolgende vermelde gegevens waren mij eerst niet bekend. Deze gegevens zijn in het kader van moeizaam onderzoek verkregen en zijn grotendeels niet beschikbaar uit openbare, voor het publiek vrijelijk toegankelijke bronnen. De belangrijkste bron is een niet openbaar uitgegeven boekwerk (Naamlijst Leden van de Rechterlijke Macht) dat door het ministerie van Justitie wordt samengesteld voor intern eigen gebruik binnen het ministerie van Justitie en de Rechterlijke Macht. Het geeft een opsomming van de achtergrond van de leden van de Rechterlijke Macht. Aan de gewone burger als deze al achter het bestaan van dit document komt, wordt het niet verstrekt. Van de zijde van het ministerie wordt er erg moeilijk over gedaan met woorden als interne verspreiding binnen beperkte kring, privacy en vertrouwelijkheid.
Voor een voorbeeld van de inhoud, zie bijlage 19. Ik begrijp niet waarom hier zo moeilijk over gedaan wordt en waarom dit soort gegevens in een democratie verre gehouden worden van de gewone burger. Het geeft te denken. Evident is dat daarmee voor de burger mogelijkheden van wraking beperkt worden. Zou dan daarin niet de reden liggen ?
NLRM 87 88/89 90 91 92 93 94 95 96 97 98
Wetenschappelijk medewerker Universiteit Amsterdam 1968
Ministerie van Justitie 1974
Raadsheer-plaatsvervanger Hof Amsterdam 16 feb. 1982
Advocaat-generaal ressortparket Den Haag 28 jul. 1986
Waarnemend advocaat-generaal Hoge Raad der Nederlanden, Den Haag 1 sep. 1986
Advocaat-generaal Hoge Raad der Nederlanden, Den Haag 11 februari 1988
Hij heeft mijn ex-echtgenote van dag op dag in de organisatie meegemaakt van 1986 tot in 1991
NU
Amsterdam Hof raadsheerplaatsvervanger Bijbanenregister Amsterdam
Hoge Raad ressortparket Advocaat-generaal Bijbanenregister 's-Gravenhage
Hoogleraar, Rijksuniversiteit Utrecht, privaatrecht, in het bijzonder burgerlijk recht
TEVENS
Lid Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen sectie Rechtsgeleerdheid lid bij afdeling Letterkunde en van het dagelijks bestuur van de Academie te Amsterdam
Buitenlands Lid van The American Law Institute
Membre associé van de Académie internationale de droit comparé
Lid van de Conseil de Directorat van het Instituut pour l'Unification du Droit Privé ( Unidroit) te Rouen
Lid Steering Committee van de Study group on a European Civil Code
Lid van de Commission on European Contract Law (Commissie-Lando)
Raadsheer-plaatsvervanger Gerechtshof A'dam ( niet-actief)
Redacteur Weekblad Privaatrecht Notariaat en Registratie in PNR
Redacteur Monografieën Nieuw B.W.
Redacteur Tijdschrift Rechterlijke Macht Trema
Redacteur Rechtsvergelijkende en Rechtshistorische Cahiers (Ars Aequi)
Lid Adviesraad Asser-serie
Lid bestuur tot uitgave van het Corpus Iuris in de Nederlandse Taal
Lid Advisory Board European Review of Private Law
Contributing editor to the Tulane Law Review
Lid redactieraad tijdschrift Recht en literatuur
Bestuurslid Stichting Vrienden van het Nederlandse Instituut te Rome
Bestuurslid Nederlandse Vereniging van Burgerlijk Recht
Bestuurslid Stichting tot uitgave van het Corpus Juris in de Nederlandse taal
Bestuurslid Stichting Pietro Antonio Locatelli C310398
WAARSCHUWING
Officieren van Justitie die tevens als Rechter zijn benoemd
voorzitter van de Eerste Kamer die het arrest van 28 maart 1997 gewezen heeft
Raio rechtbank Rotterdam 1 september 1958
Substituut griffier rechtbank Rotterdam 23 juni 1961
Rechter rechtbank Rotterdam 17 november 1961
Raadsheer Hoge Raad der Nederlanden Den Haag 17 juli 1970
Vice-president
Hoge Raad der Nederlanden Den Haag 28 februari 1986
Hij heeft mijn ex-echtgenote in de organisatie meegemaakt van 1986 - 1991
Hoogleraar Vrije Universiteit te Amsterdam
Raadsheer Hoge Raad der Nederlanden Den Haag 12 februari 1990
Hij heeft mijn ex-echtgenote bij de Hoge Raad meegemaakt van februari 1990 tot in 1991
Overigens werd in een publicatie van NJB 22 augustus 1997 vermeld dat raadsheer Heemskerk in de zaak "Statenbank NV versus Willem Fiet (7 april 1995) uitspraak deed waarna zijn zoon als cassatieadvocaat in die zaak de winnende partij kon feliciteren. Vader als raadsheer tegenover zoon als cassatie-advocaat; is dat nou wel zo gezond ? In ieder geval draagt dat bij aan ernstige bedenkingen ten aanzien van de integriteit van de raadsheer Heemskerk".
Rechter-plaatsvervanger rechtbank Rotterdam 27 juni 1974
Rechter rechtbank Rotterdam 23 april 1976
Raadsheer hof Amsterdam 1 september 1981
Vice-president
hof Amsterdam 17 juli 1989
Raadsheer Hoge Raad der Nederlanden Den Haag 9 juli 1991
Hij heeft mijn ex-echtgenote dus niet zelf meegemaakt in de organisatie, maar kent haar bestaan als voormalig gerechtsauditeur van de Hoge Raad natuurlijk wel. Daar komt het volgende bij: hij werd raadsheer bij het Hof in Amsterdam in september 1981 en Vice-president
van het Hof in Amsterdam in 1989. In ons IRM-rapport wordt tamelijk grondig de vloer aangeveegd met het Hof van Amsterdam. Bovendien kent hij ongetwijfeld mijn rol bij het onderzoek van de Verontruste Burgers en weet hij dat ik als een van de verontruste burgers in mei 1996 probeerde toegang te krijgen tot de arresten van de Hoge Raad ten behoeve van neutraal onderzoek.
Daar komt nog bovenop dat het IRM-rapport zich uiterst kritisch opstelt t.a.v. nevenfuncties van rechters in het algemeen, en van raadsheren van de Hoge Raad in het bijzonder. Daarbij wordt op pagina 36 zijn nevenfunctie als lid van de Raad van Toezicht op het Schadeverzekeringsbedrijf in kritische zin vermeld. Hoe moet ik nu in deze man vertrouwen kunnen hebben als onpartijdig rechter ?
Raio rechtbank Utrecht 1 september 1963
Rechter rechtbank Den Haag 30 maart 1971
Raadsheer hof Den Haag 28 juli 1979
Vice-president
hof Den Haag 4 februari 1988
Raadsheer Hoge Raad der Nederlanden Den Haag 5 december 1991
Hij heeft mijn ex-echtgenote dus niet zelf meegemaakt in de organisatie, maar kent haar bestaan als voormalig gerechtsauditeur van de Hoge Raad natuurlijk wel. Voor hij raadsheer in de Hoge Raad
- ...werd hij raadsheer Hof Den Haag in juli 1979
- ...werd hij Vice-president
van het Hof in februari 1988
Moet ik dan kunnen verwachten dat hij perfect neutraal zal zijn in een cassatieprocedure gericht tegen een arrest juist van het Hof te Den Haag ? Ik kan slechts verwachten dat hij niet zo gauw zich even kritisch zal opstellen tegenover een arrest van het Hof van Den Haag , c.q. de raadsheren ervan, als tegenover een ander Hof waarvan de raadsheren hem geheel onbekend zijn. Waarschijnlijk zal hem ook wel bekend zijn dat ik in 1996 bij de Procureur-generaal een klacht wegens schending van de ambtseed indiende tegen de drie raadsheren van het arrest dat de Hoge Raad nu vrijwel volledig heeft gedekt. Ook hij kan verwacht worden niet neutraal te staan tegenover het IRM-rapport.
Advocaat bij de Brauw en Blackstone en Westbroek sinds 1967. Hij was tot midden 1996 cassatie-advocaat van kantoor de Brauw Blackstone Westbroek. De groep van de Verontruste Burgers vonden het een bedenkelijke gang van zaken dat een advocaat gespecialiseerd in cassatieprocedures voor de Hoge Raad, eigenlijk van de ene dag op de andere door een benoeming tot raadsheer van de Hoge Raad, naar de andere kant van de tafel zou verhuizen. Dit is in enige omvang beschreven in het IRM-rapport; zie blz 14 / 15.
Die onbekendheid met de rechterlijke macht kwam op een geheel andere plaats en tijd, de Tweede Kamer in 1979 ten aanzien van een geheel ander aspect naar voren. In een kamervergadering over een voordracht van leden voor de Hoge Raad merkten verschillende leden onder wie Roethof (PvdA) op het merkwaardig te vinden dat de samenstelling van dit uiterst belangrijk college "voor ieder van ons"vrijwel onbekend is. Dat zou ook zo blijven, want het zou vooralsnog de laatste (!) openbare behandeling van een voordracht voor leden van de Hoge Raad blijken te zijn.
Een voorstel en een poging van Kamerlid Hendriks op 25-06-96 om over zo'n voordracht wederom in het openbaar te beraadslagen mislukte jammerlijk. Het betrof een voordracht van de Haagse cassatieadvocaat Mr. O. de Savornin Lohman van de Brauw Blackstone Westbroek. Volgens deze is het een heel bewuste keus van de Hoge Raad ook mensen rechtstreeks uit de advocatuur aan te trekken. (Haagse Courant 11-06-96). Het risico van een 'ons kent ons' situatie in ons hoogste rechtscollege waarbij hij onvermijdelijk oud-kantoorgenoten zowel vóór als ín de Hoge Raad gaat tegenkomen (in de HR zit al een oud-kantoorgenoot van "de Brauw"), werd door de andere kamerleden kennelijk niet onderkend.
Mr. O. de Savornin Lohman ziet dat risico zelf wel enigszins getuige zijn opmerking dat advocaten gedurende de eerste tijd als raadsman "op hun hoede moeten zijn in zaken met oud-kantoorgenoten".Maar hij weet al voor zijn benoeming dat het "op de lange termijn slijt". (HC 11-06-96) "Een van ons, de jurist van de groep Verontruste Burgers heeft in de media deze gang van zaken bekritiseerd".
Toegevoegd kan worden de observatie dat in het zo verguisde rechtssysteem in België dit niet eens kan. Voor een jurist kan toetreden tot het Belgische Hof van Cassatie moet die minstens eerst 10 jaar magistraat zijn geweest. Verder is het zo dat in ons IRM-rapport het kantoor De Brauw Blackstone Westbroek bekritiseerd wordt als een (te) machtige concentratie van advocaten. Zo levert alleen al dat kantoor 15 rechter-plaatsvervangers. Overigens is een familielid Mr B.C. de Savornin Lohman Coördinerend Vice-president
van het Hof te den Haag, terwijl het hier in cassatie betrof een arrest van datzelfde Hof in Den Haag, waarbij dan nog komt dat ik tegen de drie rechters van dat arrest een klacht wegens schending van hun ambtseed neerlegde bij de Procureur-generaal van de Hoge Raad.
Een andere de Savornin Lohman (Mr H. A.) is advocaat bij kantoor Loeff Claes en Verbeke. Mr. van Oldenborgh, van 1986 tot 1994 advocaat van mijn ex-echtgenote, komt van hetzelfde kantoor. Al met al zal het evident zijn dat:
- ...ik meen dat zeker Mr de Savornin Lohman zich had dienen te distantiëren van iedere betrokkenheid bij deze zaak.
- ...ieder redelijk mens zal begrijpen dat ik Mr de Savornin Lohman slechts kan zien als iemand die de schijn van partijdigheid tegen zich heeft opgeroepen door zijn rol als rechter in deze aangelegenheid
Advocaat en Procureur te Den Haag
Raadsheer Hoge Raad der Nederlanden Den Haag 20 januari 1976
Vice-president
Hoge Raad der Nederlanden Den Haag 2 november 1987
President van de Hoge Raad oktober 1996
Hij heeft mijn ex-echtgenote de volle 6 à 7 jaar dat zij bij de Hoge Raad werkte, meegemaakt en hij zal alle reden hebben om mij niet echt vriendelijk gezind te zijn vanwege het IRM-onderzoek en vanwege het artikel van 9 november 1996 in de Telegraaf.
..Natuurlijk zou men de gedachtegang naar voren kunnen brengen dat er niets aan te doen is dat mijn ex-echtgenote nu eenmaal ruim zes jaar bij de Hoge Raad gewerkt heeft en dat er nu eenmaal per definitie geen tweede Hoge Raad is, waarnaar men mij had kunnen verwijzen. Maar dat is totaal geen valide reden voor de tegenwerking die ik ondervonden heb en verandert niets aan het feit dat ik meen dat genoemde raadsheren om meerdere redenen zich hadden moeten verschonen.
Maar het zal ook evident zijn dat de Hoge Raad enige actie had moeten nemen, om de schijn van partijdigheid voorzover mogelijk weg te nemen. De Hoge Raad, in concreto de President van de Hoge Raad, had toch zeker als minimum er voor moeten zorgen dat men die raadsheren bijeen had moeten zoeken die mijn ex-echtgenote niet zelf in de organisatie hebben meegemaakt en die in geen opzicht negatief zijn geassocieerd met het IRM-rapport en die niet van het Hof te Den Haag gekomen zijn.
Mij is niets bekend over enige dergelijke maatregel. Evenmin heeft men zelfs voor de conclusie een Advocaat-Generaal gekozen die haar niet kende. Iedereen, zeker iedere rechter, weet dat de rechter alles moet doen om de schijn van partijdigheid te vermijden en in geval van enige relatie, welke dan ook, met een van de partijen dient terug te treden, zich dient te verschonen. De gulden en onomstreden regel luidt: "waar de onafhankelijkheid in het geding is, dient de rechter zich te verschonen".Daar wordt altijd aan toegevoegd: "zelfs de minste schijn dient vermeden te worden".Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering art. 34 en 29. De zinsnede " zou kunnen leiden " impliceert dat zelfs maar de schijn van partijdigheid vermeden dient te worden.
Conclusie ten aanzien van partijdigheid
Ik denk ruimschoots te hebben beargumenteerd en onderbouwd, waarom ik meen niet te kunnen geloven in de onpartijdigheid van de juristen die betrokken zijn geweest bij het wijzen van het arrest van de Hoge Raad d.d. 28 maart 1997 en waarom ik meen dat er in casu sprake is geweest van partijdigheid in de oordelen en uitspraken van de rechter. Het lijkt mij dat op basis van alle in het voorgaande beschreven feitelijke gegevens en overwegingen ieder normaal redelijk mens tenminste zal instemmen met de constatering dat er in casu (zeer bepaald) goede reden is voor een vrees voor gebrek aan onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechter, maar ook inhoudelijk voor ernstige twijfel aan die onpartijdigheid.
Uitgangspunt waren huwelijkse voorwaarden waarin ieder gemeenschap van goederen was uitgesloten. Naar mijn mening is de gehele zaak vanaf 1986, nu al 11 jaar, slechts te begrijpen langs de volgende lijnen:
- nadat de vrouw de samenwoning verbrak d.d. 22 mei 1986, heeft zij in valse hoedanigheid, inbegrepen een imitatie van 's mans handtekening, een 'overval' gepleegd op de Zwitserse rekening van haar nietsvermoedend echtgenoot. De reden kan duidelijk zijn: er stond op mijn rekening na 13 jaar een veel hoger saldo dan op haar rekening in Denemarken, omdat na de verrekening in juni 1973 mijn rekening in Zwitserland een veel beter rendement had dan haar rekening in Denemarken.
- toen haar 'overval' tegen haar verwachting in gedeeltelijk mislukte, is zij in het kader van de boedelscheiding de helft van mijn rekening gaan opeisen.
- vanaf het begin is zij stelselmatig aan alle kanten geprotegeerd door de rechter, maar ook door juristen werkzaam bij de Hoge Raad. De President van de Hoge Raad dekte een zeer bedenkelijk optreden ten aanzien van de fiscus. Ook zijn diverse kwalijke 'escapades' van haar advocaat, tevens plaatsvervangend raadsheer in het Paleis van Justitie te Den Haag, waar alle procedures gevoerd zijn, tot op de dag van vandaag afgedekt, ook door de Procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden.
- strafrechtelijk onderzoek naar haar optreden t.a.v. mijn Zwitserse rekening, optreden dat normale mensen zonder meer zouden zien als crimineel, werd door de officier van Justitie geweigerd. Een aansluitende art 12 Strafvorderingsprocedure werd op uitermate bedenkelijke manier 'afgehandeld' , naar mijn mening 'gesaboteerd'. De minister van Justitie trad niet corrigerend op; integendeel. Aansluitend werd deze kwestie zelfs door de Nationale Ombudsman, in strijd met de wet op de Nationale Ombudsman onder het kleed geveegd. Zie bijlage 27.
- het arrest van het Hof in de boedelscheidingsprocedure is rationeel maar op één manier te begrijpen en wel als het nogmaals, maar dan door de civiele kamer, bewust en gericht afdekken van haar criminele handelen t.a.v. 's mans Zwitserse rekening
- het arrest van het Hof, dat gefundeerd is op aperte verdraaiing van de essentiële, al vaststaande en bewezen feiten is aansluitend gedekt door de Hoge Raad, die een arrest wezen dat verregaand is strijd is met fundamentele rechtsregels en hoofdbeginselen van het burgerlijk procesrecht.
- schriftelijke verslaglegging van de zitting voor het Hof ontbreekt totaal, zelfs een proces-verbaal, waardoor iedere controlemogelijkheid op hetgeen tijdens die zitting voorviel, geheel is komen te ontbreken. Met veel moeite en tegenwerking van griffier en president van de Hoge Raad blijkt uiteindelijk dat zulke verslaglegging van de zitting voor het Hof door de Hoge Raad bij de cassatieprocedure niet eens opgevraagd werd !. Moet dat een eerlijk proces heten ?
- op basis van het arrest van de Hoge Raad eist de vrouw nu van de man fl 366.000. Zie bijlage 24.
Dit lijkt neer te komen op een vorm van door de Hoge Raad gesanctioneerde roof. Het lijkt mij dat redelijkerwijs de conclusie onontkoombaar is dat ik 11 jaar lang geconfronteerd ben geweest met systematische protectie van een gerechtsauditeur van de Hoge Raad der Nederlanden, zowel in de zin van stelselmatige materiële bevoordeling als in de zin van kennelijk onvoorwaardelijke vrijwaring van strafvervolging voor handelen dat normale mensen crimineel noemen. Ik meen dat er gesproken kan worden van 'abus de pouvoir' op ruime schaal.
Na 11 jaar van wat ik beschouw als rechteloosheid, partijdigheid en stelselmatige bescherming van een (ex-)gerechtsauditeur van de Hoge Raad, zou ik als mens willen: recht, correctie en compensatie. Mijn bestaan is verregaand verwoest. In fundamenteel opzicht is dit soort schade eenvoudig niet te herstellen, stelselmatig aangebracht in vol bewustzijn en met medeweten c.q. betrokkenheid van juristen tot aan de top van de Hoge Raad toe.
Men kan een mens niet vele jaren van zijn leven en een productief bestaan teruggeven. Maar voorzover dan nog wel in financiële zin sprake kan zijn van reële compensatie voor de gigantische aangerichte schade, verzoek ik u hierbij ten aanzien van dat punt een naar uw inzichten in het licht van het EVRM redelijk standpunt te bepalen.
Naar mijn mening houdt datgene dat ik sinds 1986 heb meegemaakt en in deze klacht heb beschreven en geanalyseerd, een ernstige schending in van artikel 6 van het EVRM, c.q. een schending van een of beide elementen eerlijk proces en onpartijdige rechter.
BIJLAGEN
1. Chronologisch Overzicht
2. Inventarislijst van stukken van de complete procedure
3. Huwelijksvoorwaarden
4. Curriculum Vitae
5. Het begin van het probleem met de Swiss Bank Corporation
6. Tussenvonnis rechtbank 25 januari 1988
7. Tussenvonnis rechtbank 18 december 1989
8. Vonnis rechtbank 21 juni 1993
9. Vonnis rechtbank 3 mei 1994
10. Vonnis Gerechtshof 22 september 1995
11. Cassatiedagvaarding 26 januari 1996
12. Conclusie van antwoord 8 maart 1996, tevens incidentele cassatie
13. Toelichting 27 september 1996
14. Schriftelijke Dupliek 11 oktober 1996
15. Schriftelijke Toelichting in repliek en dupliek 11 oktober 1996
16. Conclusie Advocaat-Generaal Hoge Raad 24 januari 1997
17. Arrest 16.201 Hoge Raad 28 maart 1997
18. Het IRM-rapport
19. Pagina Naamlijst Rechterlijke Macht
20. Compendium van het burgerlijk procesrecht; Stein
21. Hugenholtz / Heemskerk; hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht
22. NJ 1996 arrest nr. 617
23. NJ 1997 arrest nr. 5
24. Samenvatting van 11 jaar boedelscheiding
25. TK-vragen en antwoorden
26. Brief van 13 september 1997 aan de Minister van Justitie
27. Grondwet over Nationale Ombudsman
28. Brief van 17 september 1997 aan de President van de Hoge Raad
29. Artikel d.d. 9 november 1996 in de Telegraaf
30. Artikel M.F.J.M. de Werd uit TREMA maart 1997
|