Garanties
van het wrakingsrecht? Garanties van het
wrakingsrecht? Auteur:
Erwin Crooy Collegekaartnummer:
9781382 Studiejaar:
2003/2004 Voltooing:
December 2003 Begeleider:
mr. H.W. Wiersma Afstudeerrichting:
Civiel recht Faculteit der
rechtsgeleerdheid, vakgroep civiel-recht, Universieteit van
Amsterdam Voorwoord In het kort wil ik om te beginnen de keuze voor het
onderwerp uitleggen. Ik heb het wrakingsmiddel als onderwerp gekozen omdat het
wrakingsmiddel één van de fundamenten van onze rechtsstaat vormt. Een burger er
namelijk ten allen tijde vanuit kunnen gaan dat zijn geschil door een
onpartijdige rechter wordt getoetst! In onze maatschappij zijn schandalen in het
bedrijfsleven en politiek allang geen uitzondering meer. Daar is er beginnende
maar stevige kritiek op de rechterlijke macht. Het is de rechterlijke macht haar
plicht om ervoor zorg te dragen dat er nimmer aan haar integriteit getwijfeld
kan worden. In ieder geval zal het
wrakingsrecht niet uitgehold mogen worden tot slechts een fictief recht. Dit zal
de aanvaarding van de rechterlijke uitspraak allen aar ten goede
komen. Deze afstudeerscriptie stond onder begeleiding van mr.
H.W. Wiersma. Ik zou hem hier graag hartelijk voor willen bedanken. Door zijn
subtiele aanwijzingen heeft hij mij zelf aan het denken gezet wat uiteindelijk
tot mijn verhaal heeft geleid. Erwin Crooy Inhoudsopgave
Voorwoord 3
Hoofdstuk 1
Inleiding
1.1 Kader
6 1.2
Probleemstelling
6 t/m 7 1.3 Opbouw
7 Hoofdstuk 2
Wrakingsregeling
2.1
Oorsprong van de wrakingswetgeving
8 t/m 9 2.2 Hoofdlijnen van
de wrakingsregeling
9 2.2.1 Vereisten
ten aanzien van het verzoek
9 t/m 10 2.2.2
Inrichting van de wrakingskamer
10 2.3
Wrakingsverzoeken
10 t/m 12 2.4
Afgewezen
wrakingsverzoeken
12 t/m 14 2.5
Toegewezen
wrakingsverzoeken
15
Hoofdstuk 3 Het
onpartijdigheidsbegrip 3.1 Europese
context
16 3.2 Literatuur
16 3.3.1 De
subjectieve onpartijdigheid
17 t/m 18 3.3.2 De
objectieve onpartijdigheid 19 3.3.3 De schijn
van partijdigheid
19 t/m 21 3.4
Onafhankelijkheid
21 Hoofdstuk 4
Situaties waarbij de rechterlijke onpartijdigheid gevaar kan
lopen
4.1 De
Rechter-plaatsvervanger
22 t/m 23 4.2 Eerdere
betrokkenheid bij dezelfde zaak 23 4.2.1
Meningen 24
t/m 25 4.2.2 Mening
Rechters
26 4.3
Het
uitoefenen van nevenfuncties 26 4.3.1
Ongewenste effecten nevenfuncties
26 t/m 27 4.3.2
Gevaren van ongewenste effecten nevenfuncties
27 Conclusie
28 t/m 31 Geraadpleegde Literatuur
32 t/m
34 Hoofdstuk 1
Inleiding 1.1 Kader Rechters
behoren bij de behandeling van een rechtszaak onpartijdig te zijn. Het
vertrouwen in onpartijdige rechterlijke macht is één van de voorwaarden
waaronder burgers bereid zijn zich te onderwerpen aan een overheid. Juist nu
rechters het sluitstuk vormen van de rechtsstaat en dus uiteindelijk de
legitimatie van het gezag van de overheid gestalte geven, is een goed werkend
controlemechanisme op het functioneren van rechters van evident belang. Dit
controle-mechanisme is vormgegeven in het wrakingsrecht. Het wrakingsmiddel zou ten
dienste moeten staan aan de grondgedachte, verwoord in art. 6 EVRM, dat iedere
rechtzoekende recht heeft op een onpartijdige rechter. Omdat er in toenemende
mate van het wrakingsmiddel gebruik wordt gemaakt, wordt in deze scriptie
onderzocht of het wrakingsmiddel onpartijdige rechtspraak kan garanderen. 1.2
Probleemstelling Mijn
probleemstelling luidt: Is het
wrakingsrecht een geschikt middel om onpartijdige rechtsspraak te
garanderen? Op basis
van de probleemstelling kom ik tot de volgende deelvragen: 1. Wat zijn de
hoofdlijnen van de wrakingsregeling? 2. Wanneer worden
wrakingsverzoeken toe-, dan wel afgewezen? 3. Wat houdt het
begrip onpartijdigheid in? 4. Wanneer kan de
onpartijdigheid gevaar lopen? De
probleemstelling en de daaruit volgende deelvragen worden beantwoord aan de hand
van het wetboek van Rechtsvordering, een onderzoek dat is uitgevoerd door het
Wetenschappelijk Onderzoek & Documentatiecentrum (verder WODC genoemd) en
door het bestuderen van literatuur en (Europese) jurisprudentie. Vooraf
dient gezegd te worden dat bij de bespreking van de jurisprudentie van het
Europese Hof, voornamelijk van strafrechtelijke jurisprudentie gebruik is
gemaakt. Dit is noodzakelijk gebleken omdat er over wraking nog geen belangrijke
vonnissen op civielrechtelijk gebied zijn gewezen. Aangezien in deze scriptie
slechts gebruik wordt gemaakt van argumentatie en redeneringen die rechtsgebied
neutraal zijn, lijkt het verantwoord om met deze jurisprudentie te werken. Er
mag echter niet uit het oog worden verloren dat deze vonnissen in een
strafrechterlijke context zijn gewezen. Bij een
vindplaats uit het Rapport ' Schijn van partijdigheid rechters' van het WODC, zal ik mij
beperken tot de weergave van bladzijdenummer en aanduiding Schijn van
partijdigheid rechters. 1.3
Opbouw Deze
scriptie is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 staan de hoofdlijnen van onze
wrakingsregeling centraal en wordt tevens bezien hoe de wrakingsregeling in de
praktijk wordt toegepast. In hoofdstuk 3 wordt het onpartijdigheidbegrip
bestudeerd zoals dat op basis van de Europese jurisprudentie is gevormd. In hoofdstuk 4
wordt bezien wanneer de onpartijdigheid gevaar kan lopen waarbij onder
partijdigheid tevens de schijn van partijdigheid wordt begrepen. Tot slot volgt
in hoofdstuk 5 de conclusie met hierin de uitwerking van de
probleemstelling. Hoofdstuk 2
Wrakingsregeling 2.1 Oorsprong
wrakingwetgeving Het recht op wraking
houdt, globaal gesproken, in dat men een rechter van de zaak af kan halen indien
er aan zijn onpartijdigheid wordt getwijfeld. Dit recht bestaat, weliswaar in
een andere vorm, al sinds lange tijd. Om het belang van een onpartijdige rechter
aan te tonen, volgt hier een korte uiteenzetting over het ontstaan van de
wrakingsregeling. Te beginnen met een citaat uit een proefschrift van Philippus
Catharinus Elisa Specht Grijp[1] over Wraking van den
Rechter ``Ten alle tijde heeft bij hen , die voor eene goede
regtsbedeling moesten waken, de zorg bestaan, om gedingvoerende partijen
middelen aan de hand te doen, om ook zelve mede te werken ten einde zich eene
onpartijdige beslissing over hare belangen te verzekeren.`` Al bij de
Romeinen leefde het besef dat burgers het gevoel moesten hebben dat hun
geschillen door een onpartijdige rechter moesten worden beslecht. De
uiteindelijke acceptatie van het gezag, en daarmee het kunnen bestaan van de
rechtstaat, lag hieraan ten grondslag. Een bepaalde vorm van wraking is al te vinden
aan het begin van de Romeinse tijd. In het begin van het Romeinse Rijk was
wraking in de huidige zin van het woord nog niet mogelijk. Partijen konden
onderling een rechter uitzoeken die hun zaak zou beoordelen. Indien men er samen
niet uitkwam, dan had de eiser als eerste de bevoegdheid om een rechter aan te
wijzen, judicem ferre adversario. De keuze van de eiser was in dit geval
beperkt tot een aantal rechters. Nu kon zich het geval voordoen dat een gedaagde
geen vertrouwen in de onpartijdigheid van de rechter had.
Hij kon dan de gekozen rechter verwerpen. Dit recht had zijn natuurlijke
grenzen, het kon niet een oneindig aantal keren ingeroepen worden. Er werd een
wet opgesteld, de Lex Thoria, waarin in dit probleem werd voorzien. De eerste
soort van wrakingswetgeving was een feit! De Lex Thoria hield in dat: indien
partijen geen overeenstemming bereikten over het aanwijzen van een rechter, uit
een lijst van 50 rechters elf namen werden gekozen waarvan beide partijen vier
rechters mochten wraken. Zo bleven er dus vier rechters over waaruit een keuze
werd gemaakt. Het
verwerpen van de rechters kon in eerste instantie ongemotiveerd worden gedaan.
Langzaam ging dit over in recusare, men moest een
reden opgeven waarom men een bepaald persoon als rechter wraakte. Het recht
dat justiciabelen hebben om te wraken, is dus gebaseerd op de gedachte dat
mensen er vanuit moesten kunnen gaan dat een onpartijdige rechter hun zaak zou
beoordelen. Ons huidige wrakingsrecht heeft nog precies dezelfde pretentie. 2.2 Hoofdlijnen van
de huidige wrakingsregeling Sinds 1
januari 1994 kent het Nederlandse recht een uniforme regeling voor wraking van
de rechter. Voor het straf- en bestuursrecht is dit terug te vinden in
respectievelijk het Wetboek van strafvordering en de Algemene wet bestuursrecht.
Wraking in het civiele proces is thans geregeld in het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering. Toetsing van de gegrondheid van het wrakingsverzoek heeft een
open norm; art. 36 e.v. Artikel 36 stelt: ' Op verzoek van een partij kan elk van de rechters die een
zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor
de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden' 2.2.1 Vereisten ten aanzien van het
verzoek Een
wrakingsverzoek wordt schriftelijk ingediend en is gemotiveerd. Tijdens een
terechtszitting kan het verzoek ook mondeling worden gedaan door de partij of,
namens haar, door de raadsman. Er geldt een aanvullende eis in procedures waarin
procureurstelling verplicht is. Het verzoek dient hier door een procureur
ondertekend te zijn. Op basis van art. 36 RV moet het verzoek worden gedaan zodra de feiten of
omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. Hier lijkt een zekere
spanning te ontstaan met het feit dat een wrakingsverzoek onder de exceptieve
verweren te scharen valt. Een exceptief verweer moet namelijk aan het begin van
de procedure opgeworpen worden en daarbij in beginsel allemaal tegelijk. Naar huidig recht lijkt het dat er geen wrakingsverzoek kan
worden toegewezen nadat een rechter uitspraak in de zaak heeft gedaan, ook niet
als er aan de gerechtelijke uitspraak gebreken zitten[2]
Het
wrakingsverzoek wordt behandeld door een meervoudige kamer, gerekruteerd uit
dezelfde rechtbank. Bij wraking van een rechter uit een meervoudige kamer hebben
de andere, niet gewraakte, rechters geen zitting in de wrakingskamer die het
verzoek behandelt. De
wrakingskamer wordt gevormd door een vastbenoemde voorzitter dan wel één van de
twee vastbenoemde plaatsvervangende voorzitters en door twee leden van de
rechtbank. De gewraakte rechter heeft geen zitting in de wrakingkamer en tevens
maken de President en de sectorvoorzitters geen deel uit van de wrakingkamer.
Zijn de voorzitter en de beide plaatsvervangende voorzitters verhinderd, dan
worden deze vervangen door een vice-president. Is een vice-president verhinderd,
dan wordt deze vervangen door een ervaren rechter. De fungerend voorzitter is
verantwoordelijk voor de verdere samenstelling van de wrakingkamer. 2.3
Wrakingsverzoeken Om een indruk te krijgen hoe vaak en in welke gevallen
wraking wordt toegepast zijn, op de volgende bladzijde in tabel 1 en tabel 2,
het aantal wrakingsverzoeken en de daarbij aangegeven wrakingsredenen
weergegeven die gedurende een jaar door het Wetenschappelijk Onderzoek &
Documentatie Centrum zijn bestudeerd[3]. Ter informatie: in
Nederland stromen ieder jaar ruim 300.000 civiele zaken binnen[4]. Tabel 1
Tabel 2
Uit het WODC- onderzoek komt tevens naar voren dat er voor de potentiële indiener van het wrakingsverzoek verschillende redenen bestaan om toch niet tot het wrakingsverzoek over te gaan. Uit een enquête onderzoek onder advocaten blijkt namelijk dat 49 % van de advocaten wel eens aanleiding heeft gezien om de rechter te wraken, maar dit heeft niet gedaan[6]. Het blijkt dat een van de voornaamste redenen hiervoor is, dat men de verstandhouding met de rechter niet wil verstoren. Een ander belangrijk argument is dat er, voor een succesvolle wraking, juridisch te weinig grond werd geacht te bestaan. Weer een ander argument om niet tot een wrakingsverzoek over te gaan, is gelegen in het feit dat men het proces niet wil vertragen. Een kleiner aantal advocaten zag wel eens reden om te wraken, maar vond dit ' te veel gedoe'. 2.4 Afgewezen
wrakingsverzoeken of niet ontvankelijkheid Wanneer er wel tot een wrakingsverzoek wordt overgegaan
blijkt dat het grootste gedeelte van de wrakingsverzoeken afgewezen wordt, dan
wel niet ontvankelijk wordt verklaard. In het jaar van het onderzoek werd
ongeveer 95% van de civiele wrakingsverzoeken afgewezen. Navraag bij de
Rechtbank Amsterdam leerde dat deze cijfers representatief zijn voor de huidige
tendens in afdoening van wrakingsverzoeken[7]. Teneinde een indruk
te geven welke argumenten de afwijzing van het wrakingsverzoek zoal onderbouwen,
zal een aantal van deze vonnissen besproken worden. De rechtbank Haarlem[8] stelt dat de enkele
omstandigheid dat een rechter in een eerder stadium van een procedure
beslissingen heeft genomen, op zichzelf geen objectieve vrees ten aanzien van
zijn onpartijdigheid rechtvaardigt. Het voorlopige karakter van de toen nog
bestaande procedure van art. 116 oud[9],die aan de orde was, en
het feit dat er nog geen beoordeling van het bewijs heeft plaatsgevonden, zijn
de belangrijkste argumenten voor deze stellingname. De rechtbank hecht dus
doorslaggevend belang aan het feit dat zij nog geen definitief oordeel heeft
gegeven over de rechtsvraag in de hoofdzaak. Of voor twijfel omtrent zijn
onpartijdigheid aanleiding bestaat, moet volgens de rechtbank worden afgeleid
uit de omstandigheden van het geval. In de zaak Sanders/TNO en ANWB[10] heeft Sanders TNO en
ANWB in kort geding gedagvaard. Sanders heeft de president verzocht de zaak naar
een andere rechtbank te verwijzen. Dit verzoek is afgewezen. Sanders heeft
aangevoerd dat de rechtbank in Den Haag niet voldoet aan de, in art. 6 EVRM
gestelde, eis van onpartijdigheid omdat de raadslieden van de wederpartij
verbonden zijn aan hetzelfde advocatenkantoor waarvan een aantal advocaten
tevens als rechter-plaatsvervanger aan de rechtbank zijn gelieerd. De Hoge Raad
overweegt dat binnen de rechterlijke macht de ongeschreven regel geldt dat de
advocaat die tevens rechter-plaatsvervanger is, zich onthoudt van het behandelen
van en het beslissen in zaken waarmee hijzelf of een van zijn kantoorgenoten van
doen heeft gehad. De Hoge Raad haalt vervolgens art. 34 van de Gedragsregels
aan. Verboden is dat een advocaat optreedt indien een kantoorgenoot als
rechter-plaatsvervanger bij de behandeling van de zaak is of zal worden
betrokken. De Hoge Raad komt tot de slotsom dat, zolang deze regels zijn
nageleefd, er geen grond voor de veronderstelling is dat een advocaat de functie
van rechter-plaatsvervanger niet op een onpartijdige wijze zou kunnen
uitvoeren. In de zaak Onroerend Goed BV/ Stichting bedrijfsfonds voor
het schildersbedrijf[11] heeft Onroerend Goed BV
het hof verzocht de procedure naar een ander gerecht te verwijzen. Onroerend
Goed BV heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat de stichting in
feitelijke instanties werd bijgestaan door een advocaat die tevens
rechter-plaatsvervanger is in de rechtbank. Daarbij waren vijf kantoorgenoten
rechter-plaatsvervanger in de rechtbank, en twee andere kantoorgenoten
raadsheer-plaatsvervanger in het hof. Onroerend Goed BV heeft zich op het
standpunt gesteld dat het hof en de rechtbank de zaak niet onafhankelijk en
onpartijdig kunnen behandelen, althans dat de schijn van afhankelijkheid en
partijdigheid gewekt zou zijn. De Hoge Raad herhaalt het argument uit het
hiervoor genoemde arrest en komt tot de conclusie dat het hof, bij de afwijzing
van het verzoek, de juiste maatstaf heeft aangelegd. Bij de rechtbank Arnhem[12] was een wrakingsverzoek
gebaseerd op het feit dat de kantonrechter voor betrokkene twee ongunstige
beslissingen had gegeven: één als voorlopige voorziening en één in een de
ontbindingsprocedure. De rechtbank overweegt dat van de kantonrechter kan/mag
worden verwacht dat hij zaken onbevooroordeeld zal behandelen. Het feit dat de
kantonrechter in het arbeidsgeschil al twee ongunstige uitspraken heeft gedaan,
is voor de rechtbank geen wrakingsgrond als zodanig. Op donderdag 20 november 2003 diende in mijn aanwezigheid,
het Wrakingsverzoek van Prof. dr. ir. A.F.P van Putten tegen raadsheer
plaatsvervanger Mr. G.C. van Spaendonck. Er zit een aparte kant aan deze zaak.
Van Putten bestrijdt namelijk in eerste instantie de rechtskracht van het vonnis
dat door Mr Van Spaendonck zou zijn gewezen. Dit vonnis zou een succesvolle
wraking in de weg kunnen staan. Op basis van een aantal bewijsmiddelen toont Van
Putten aan dat het vonnis dat gewezen is, geen authentieke akte als vermeld in
art 156 lid 2 Rv is. Van Putten's wrakingsverzoek is gebaseerd op het vermoeden
dat Mr.G.C van Spaendonck onvoldoende onpartijdig is. In ieder geval zou de
schijn van partijdigheid bij Van Putten zijn gewekt. Dit doordat
plaatsvervangend raadsheer Mr Van Spaendonck bij hetzelfde juridische
samenwerkingsverband, de AKD, werkt als appellant Keuss. De wrakingskamer overweegt in zijn conclusie dat de men niet
ontvankelijk is in het beroep en beargumenteert dit samengevat, met de volgende
zinnen: 1) Er is al een uitspraak in de hoofdzaak gedaan en derhalve
is de ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek uitgesloten. Over de rechtskracht
van het bestreden vonnis kan men een klachtprocedure opstarten. Ook staat er nog
hoger beroep open 2) Nu het wrakingsverzoek niet door een procureur is
ondertekend, moet ook om deze reden het wrakingsverzoek worden afgewezen. Inhoudelijk wordt niet op de genoemde argumenten van Van
Putten ingegaan 2.5 Toegewezen
wrakingsverzoeken Niet alle wrakingsverzoeken worden afgewezen. Uit het
onderzoek dat gedurende een jaar is gedaan en dat mij bovendien in
overeenstemming lijkt met de huidige tendens, blijkt dat in ongeveer vijf
procent van de gevallen het wrakingsverzoek wordt toegewezen.[13] Toegewezen wrakingsverzoeken[14] hebben in meerdere mate
betrekking op de uitlatingen en handelingen van de rechter ter terechtszitting.
In één zaak stelde de wrakingsverzoeker dat de kantonrechter onvoldoende blijk gaf van
kennis uit het dossier en gaf hij geen gelegenheid tot een uiteenzetting van
wederzijdse standpunten. Ook vond de verzoeker dat de rechter er een
inquisitieve benadering van verzoeksters raadvrouw op na hield en stak hij ook
zijn ongeduld en ergernis niet onder stoelen of banken. De wrakingskamer
twijfelde hierbij niet aan de subjectieve onpartijdigheid van de rechter, maar
vond dat bij de verzoekster een gerechtvaardigde schijn van partijdigheid was
gewekt. In de andere zaak stelde de rechter, aan het begin van de mondelinge
toelichting, dat zij de grondslag van een verzoekschrift ' de grootst mogelijke
onzin' vond. De wrakingskamer was hier van oordeel dat het gebruik van deze
stellige bewoordingen bij de verzoeker een objectief gerechtvaardigde vrees
heeft doen ontstaan dat de rechter niet meer, zonder vooringenomen te zijn, aan
de zaak kon beginnen. Een wrakingsverzoek waar de bron niet van
ontbreekt, betrof het volgende: Bij de Rechtbank Utrecht [15] speelde de volgende
casus: de werknemer heeft in een al eerder even aan de orde gekomen procedure ex
art. 116 oud Rv onder meer wedertewerkstelling gevorderd. De kantonrechter wees
al zijn vorderingen af. De werknemer maakt vervolgens een bodemprocedure
aanhangig met precies dezelfde feiten en omstandigheden. Hij doet, tijdens de
mondelinge behandeling van zijn zaak, een verzoek of er een andere rechter kan
worden aangesteld. Dit verzoek wordt afgewezen. Vervolgens dient hij, tegen de
desbetreffende rechter, een wrakingsverzoek in. Dit wordt toegewezen met de
overweging dat de vorderingen in de beide procedures materieel identiek zijn, er
hetzelfde feitencomplex aan ten grondslag ligt en dat er rechtsvragen beantwoord
moeten worden die vrijwel hetzelfde zijn[16]. Hoofdstuk 3 Onpartijdigheid Bij de
beslissing op het wrakingsverzoek speelt het begrip onpartijdigheid een grote
rol. De
Nederlandse uitwerking van dit begrip zou gebaseerd moeten zijn op het onpartijdigheidsbegrip zoals het Europese Hof dit in zijn
jurisprudentie heeft gevormd. In dit hoofdstuk wordt het onpartijdigheidsbegrip
besproken zoals dat op basis van het EHRM is gevormd. Aan het einde van het
hoofdstuk zal kort worden ingegaan op het onafhankelijkheidsbegrip. 3.1 Europese
context Het begrip
onpartijdigheid is niet expliciet in onze Grondwet opgenomen. Het Europese
Verdrag van de Rechten van de Mens heeft dan ook een belangrijke rol gespeeld
bij de ontwikkeling en de interpretatie van het begrip rechterlijke
onpartijdigheid. In art. 6 van het verdrag wordt het recht op onpartijdige
rechtspraak gewaarborgd. Het EVRM bepaalt in het eerste lid van art. 6 EVRM dat:
'Bij het vaststellen van
zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van een tegen hem
ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare
behandeling van zijn zaak, door een onafhankelijke en onpartijdig gerecht.'
Het EHRM
heeft herhaaldelijk gewezen op het fundamentele karakter van het beginsel van
onpartijdige rechtspraak. De eis van onpartijdige rechtspraak wordt niet alleen
gesteld aan een gerecht in de zin van art. 6 eerste lid EVRM, deze eis wordt ook
gesteld aan de onpartijdigheid van een bepaalde rechter. 3.3
Literatuur In de
literatuur worden o.a. de volgende begrippen gebruikt om de onpartijdigheid te
omschrijven: onbevooroordeeld, niet vooringenomenheid[17], onbevangenheid,
neutraliteit[18], onzijdigheid[19], psychologische
onafhankelijkheid[20]. Uit deze
verschillende omschrijvingen kan worden afgeleid dat het bij de onpartijdigheid
van de rechter gaat om de autonome en vrije meningsvorming van de rechter,
zonder beïnvloeding van dit proces door andere dan binnen de zaak gelegen
factoren. Het gaat huiselijk gezegd om: geen partij trekken op oneigenlijke
gronden. Dit houdt in dat geen oordeelsvorming plaatsvindt op andere gronden dan
die welke in het recht te vinden zijn. De eis van onpartijdigheid van de rechter
houdt tevens in, dat ook op voorhand aan de onpartijdigheid van de rechter op
redelijke gronden niet mag worden getwijfeld. In navolging van de rechtspraak
van het EHRM[21] wordt in de literatuur
een verder onderscheid gemaakt tussen subjectieve onpartijdigheid enerzijds en
objectieve onpartijdigheid anderzijds. Men spreekt van subjectieve partijdigheid
van de rechter indien op basis van zijn optreden en uitlatingen daadwerkelijk
aan zijn onpartijdigheid getwijfeld kan worden. Van objectieve partijdigheid is
sprake wanneer op basis van feiten en omstandigheden in redelijkheid kan worden
gesteld dat de rechter niet onpartijdig is. In onderstaande paragrafen wordt
nader ingegaan op de wijze waarop het EHRM deze begrippen heeft ingevuld 3.3.1
De
subjectieve onpartijdigheid Bij de
subjectieve onpartijdigheid gaat het om 'the personal conviction of a given judge in a
given case.' Wat was de
persoonlijke overtuiging van de rechter in het gegeven geval? De rechter mag
niet optreden met een 'personal bias' ten opzichte van een van de partijen . De
individuele persoon van de rechter speelt hierin een centrale rol. In de
Piersack-zaak[22] kwam het hof tot de
volgende redenering: 'whilst
impartiality normally denotes absence of prejudice or bias, its existence or
otherwise can, notably under Article 6(1) of the convention, be tested in
various ways. A distinction can be drawn in this context between a subjective
approach, that is endeavouring to ascertain the personal conviction of a given
judge in a given case, and an objective approach, that is determining whether he
offered guarantees sufficient to exclude any legimate doubt in this respect' In de
strafzaak De Cubber [23] wijst het Hof de klacht
dat de subjectieve onpartijdigheid was geschonden af, omdat er geen aanwijzingen
waren, dat de rechter in kwestie: ' in
previous cases had displayed any hostility or ill-will towards Mr. De
Cubber'. De
jurisprudentie van het Straatburgse Hof laat een marginale toetsing van de
subjectieve rechterlijk onpartijdigheid zien. Deze subjectieve rechterlijke
onpartijdigheid van de rechter wordt aangenomen, totdat het tegendeel wordt
vastgesteld op basis van de door de klager gepresenteerde feiten. Het feit dat
rechters op grond van hun deskundigheid zitting hebben in een rechterlijk
college wordt overigens als een waarborg voor hun objectiviteit gezien. Het
Europese hof gaat hierin echter niet zover dat het een bewijslast creëert door
te stellen dat alleen uitzonderlijke omstandigheden aanwijzingen van
vooringenomenheid opleveren[24]. Bovendien volgt uit de
Belilos-case[25], ook een strafzaak, dat
de schijn van partijdigheid primair moet worden beoordeeld vanuit het
perspectief van de gewone burger. In
nationale rechtspraak van Europese landen is slechts een enkel geval te noemen
waarin het Europese Hof concludeerde dat er sprake was van subjectieve
partijdigheid bij de rechtsprekende instantie die de zaak in behandeling had: in
de strafzaak Remli vs. Frankrijk[26] betreffende een
strafzaak tegen een verdachte van Algerijnse afkomst had een jurylid buiten de
rechtszaal verklaard racist te zijn. Het gevolg hiervan was dat men oordeelde
dat de schijn van partijdigheid bij de verdachte objectief gerechtvaardigd was.
Er was niet voldaan aan het vereiste van onpartijdige rechtspraak uit art. 6
EVRM 3.3.2 De objectieve
onpartijdigheid Naast de
subjectieve toets legt het EHRM ook een objectieve toets aan. Wat hier nogmaals
benadrukt moet worden is dat het Hof tot nu toe, alleen in strafzaken van deze
toets gebruik heeft gemaakt. De objectieve test wordt mooi omschreven in het
arrest Fey tegen Oostenrijk: 'Under the
objective test, it must be determined whether, quite apart from the judge's
personal conduct, there are ascertainable facts which may raise doubts as to
impartiality. In this even appearances may be of certain importance.' Blijkens de
rechtspraak van het EHRM gaat het bij klachten omtrent de objectieve
onpartijdigheid van de rechter vaak om de vraag of de rechter al eerder in de
procedure bij bepaalde beslissingen betrokken is geweest, en of dit dan van invloed op
zijn onpartijdigheid zou zijn. Het Hof onderzoekt of de aard, de reikwijdte en
het doel van de vragen die de rechter in een eerder stadium heeft genomen, de
objectiviteit geen schade toebrengen. Het gaat om het omslagpunt waarop de
eerdere betrokkenheid/beslissingen moeten worden geacht in redelijkheid het
gevaar in zich te dragen dat een rechter niet meer onpartijdig de zaak in zijn
verdere verloop kan berechten. 3.3.3 De schijn
van partijdigheid Bij het
bepalen of er sprake is van objectieve onpartijdigheid speelt ook de vraag mee
welke indruk
bepaalde feiten wekken bij de rechtzoekende. Dit voor het eerst overwogen in het
volgende Engelse arrrest: Lord Hewart
C.J overwoog in de Engelse strafzaak 'the King v. Sussex Justicus ex parte Mc
Carthy: '(I)t is not merely of
some importance but it is fundamental importance that justice not only be done,
but should manifestly and undoubtly be seen to be done'[27] Het hof
citeert deze wijsheid voor het eerst in het arrest Delcourt van 17 januari
1970: 'if one refers to the
dictum 'justices must not only be done; it must also seen to be done.' Weliswaar
brengt het hof deze wijsheid slechts in afgezwakte vorm naar voren, maar wil
hiermee tot uitdrukking brengen dat het belang, dat de rechtzoekende ziet dat
het recht zijn beloop krijgt, groot is. De Meyer suggereert dat het hof is sommige gevallen
gevoeliger is voor de schijn dan voor de realiteit bij het waarderen van de
rechterlijke onpartijdigheid. Deze lijn zou uitgezet zijn in de strafarresten
Piersack[28] en De Cubber[29]. Uit deze strafarresten
blijkt dat het hof
in beginsel abstraheert van de vraag of daadwerkelijk deze schijn
gedragen wordt door de feiten. Niet wordt geëist dat bewezen wordt dat de
desbetreffende rechter ook daadwerkelijk onvoldoende onpartijdig is. De reden
hiervoor is het belang dat het hof hecht aan het vertrouwen van de justitiabelen
in de rechtspleging. Dit bracht men later verder tot uitdrukking in het arrest
Hauschildt/Denemarken[30] 'It must be
determined whether, quite apart from the judge's personal conduct, there are
ascertainable facts which may raise doubt as to his impartiality. In this
respect even appearances may be of a certain importance. What is at stake is the
confidence which the courts in a democratic society must inspire in the public.
Accordingly, any judge in respect of whom there is a legitimate reason to fear
lack of impartiality, must withdraw. This implies that in deciding whether in a
given case there is an legitimate reason to fear that a particular judge lacks
impartiality, the standpoint of the accused is important, but not decisive. What
is decisive is whether this fear can be held to be objectively
justified.' Bij de
bepaling of er een legitieme reden tot angst bestaat, blijkt dat het gezichtpunt
van de partij belangrijk is, maar niet doorslaggevend. Het EHRM heeft in een
vroeg stadium ervoor gewaarschuwd deze eis niet te overdrijven[31]. Op dit
uitgangspunt werd op een later tijdsip echter weer teruggekomen. Eenentwintig
jaar later, in de zaak Borgers[32], kende het EHRM
wederom aan de schijn een groot belang toe. Het begrip
schijn van partijdigheid laat zich niet dus vangen in een alles omsluitende
definitie. Er zal van geval tot geval bekeken moeten worden wanneer er sprake is
van ontoelaatbare schijn. Dit zou volgens het hof vanuit algemene
ervaringsregels moeten gebeuren 3.4
Onafhankelijkheid. Het begrip
onafhankelijkheid is nauw verbonden met het begrip onpartijdigheid. Het begrip
onafhankelijkheid wordt het meest gebruikt wanneer het gaat om de rechtsprekende
macht en andere machten. Onder die 'andere machten' worden niet alleen het
bestuur en wetgevende macht begrepen, maar ook de invloed van bijvoorbeeld de
pers, actiegroepen en het grootkapitaal. Onpartijdigheid heeft, zoals
gebleken, betrekking op één zaak. Omdat een volledige bespreking van het begrip
onafhankelijk deze scriptie te breed zou maken, wil ik volstaan met de volgende
ruime omschrijving: 'De (on)afhankelijkheid heeft betrekking op de berechting
van zaken in het algemeen' . De onafhankelijkheid kan worden begrepen als een
voorwaarde - maar geen garantie - voor onpartijdigheid. Hoofdstuk
4 Situaties waarbij de rechterlijke onpartijdigheid gevaar kan
lopen? 4.1 De
rechter-plaatsvervanger Bij de discussie over de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechter is het instituut van rechter-plaatsvervanger een veelbesproken onderwerp. De inzet van plaatsvervangers is ooit mogelijk gemaakt om rechters tijdens vakantie te vervangen of wanneer deze ziek waren. Bij deze omstandigheden werd een uitzondering gecreëerd op de (wettelijke) regel dat een rechter niet tevens zijn beroep kan maken van het verlenen van rechtskundige bijstand. In de loop der jaren is echter een praktijk gegroeid waarin deze advocaten niemand meer vervangen, maar permanent deel uitmaken van de rechterlijke macht. Hiermee is de voor noodgevallen gecreëerde uitzondering dat een advocaat als rechter mag optreden, tot een alledaags verschijnsel geworden. Demeerseman[33] heeft al in 1986
aangevoerd dat het fenomeen van rechter-plaatsvervanger kan leiden tot
ongewenste beïnvloeding. De Amsterdamse Raadsheer P. Ingelse[34] wijst een decennium later
op drie gevaren: het 'ons kent ons' gevaar, het specialisten gevaar en het
eenzijdigheidsgevaar. Ons kent ons gevaar: Het 'ons kent ons' gevaar houdt in dat een
rechter-plaatsvervanger zich in de raadkamer doorgaans coöperatief zal
opstellen. De advocaat zou vervolgens door de rechters met wie hij in de
raadkamer heeft gezeten, beter bejegend worden. Het eenzijdigheisdgevaar: Het eenzijdigheidsgevaar heeft betrekking op het feit dat de
meeste gespecialiseerde advocaten verbonden zijn aan grote commerciële kantoren
en doorgaans de sterkere partij bijstaan. Het specialistengevaar: Het specialistengevaar houdt in dat advocaten die optreden
als rechter-plaatsvervanger, vanwege hun specialistische kennis vrij spel hebben
tegenover de beroepsrechter. Deze rechter-plaatsvervangers zouden tevens in de
verleiding kunnen komen hun eigen jurisprudentielijn te ontwikkelen. Als tegenwicht tegen deze negatieve kanten geeft de Deken
van de Orde van Advocaten anno 2001, J.L.R.A Huydekoper, de voordelen van de
advocaat als rechter-plaatsvervanger: beroepsrechters onderhouden door de
rechter-plaatsvervangers goede contacten buiten de kring van de rechterlijk
macht en de inzet van rechter-plaatsvervangers draagt bij aan het oplossen van
het capactiteitsprobleem van beroepsrechters[35]. Niet alleen Demeerseman en Ingelse hebben bovengenoemde
gevaren opgemerkt, ook van politieke zijde werden deze gevaren onderkend. Midden
jaren negentig leek toenmalig Minister van Justitie, Winnie Sorgdrager, het
onderwerp aan te willen pakken. Een wet zou het verbod voor advocaten op het
optreden in de eigen rechtbank moeten verbieden. Mede door protesten vanaf de
kant van de rechterlijke macht en advocatuur is deze wet echter nooit
doorgevoerd. 4.2 Eerdere
betrokkenheid bij dezelfde zaak Indien een
rechter al eerder betrokken is geweest bij dezelfde zaak, zou gezegd kunnen
worden dat hij zijn onpartijdigheid heeft verloren. Dit omdat hij zijn oordeel
al gevormd zou hebben. Een goed voorbeeld hiervan is dat wanneer een rechter een
uitspraak heeft gedaan met betrekking tot een voorlopige voorziening; hij zou
eigenlijk nooit meer een objectieve uitspraak kunnen doen in de hoofdzaak. Het
oordeel dat hij heeft gevormd tijdens de beoordeling van de voorlopige
voorziening, zou hij meenemen naar de hoofdzaak. Dit zou de schijn van
partijdigheid bij de rechtzoekende kunnen doen ontstaan. In de literatuur is er
een groot verschil van mening over de aanvaardbaarheid van deze schijn als grond
voor het toewijzen van een wrakingsverzoek. 4.2.1
Meningen Onaanvaardbaar De Laat
verdedigt de stelling[36] dat de kantonrechter
die een voorlopige voorziening ex art 116(oud) Rv[37] in een procedure heeft
getroffen, behandeling van de hoofdzaak zou moeten weigeren. De volgende
redenering ligt hieraan ten grondslag: de rechter heeft de schijn tegen. Dit
heeft als oorzaak dat de voorlopige voorziening in praktijk meestal hetzelfde
luidt als het eindvonnis. In praktijk draagt deze dus geen voorlopig karakter.
Daarbij kan de door de beslissing getroffen partij nog slechts een zogenoemde
'niet eens'-verklaring indienen. Nu de voorlopige voorziening meestal definitief
is en daartegen door partijen zo weinig ondernomen kan worden, stelt De Laat de
vraag of de bodemprocedure wel door de kantonrechter, die de voorlopige
voorziening getroffen heeft genomen, behandeld mag worden; dit uit het oogpunt
van objectieve schijn. Aanvaardbaar
Huydekoper
stelt dat wanneer een rechter in een dergelijk geval al een bepaald oordeel over
de zaak heeft, dit niet per definitie een vooroordeel hoeft te zijn. Dit oordeel
is namelijk gevormd op basis van zijn professie. Het oordeel berust op kennis
die hij in de uitoefening van zijn functie heeft opgedaan. Niet valt in te zien
waarom dit oordeel dan als onvoldoende onpartijdig zou moeten worden beoordeeld.
Wiersma[38] deelt dezelfde mening als
Huydekoper: 'de burgerlijke rechter die uitspraak doet, heeft er domweg vanuit
te gaan dat de provisionele tussenuitspraak, in het daarvoor bedoeld kader,
juist was; het doet er daarbij niets toe of deze tussenuitspraak van hemzelf of
van een collega afkomstig was.'
Gematigd Kuijer en
Sagel [39] hebben een gematigde
mening en komen tot de conclusie dat de rechterlijke onpartijdigheid in een
aantal situaties in het gedrang kan komen: 1) wanneer een arbeidsgeschil al is
uitgevochten in een bodemprocedure, beslist met een eindoordeel, terwijl daarna
dezelfde kantonrechter in een ontbindingsprocedure zich over hetzelfde
feitencomplex een oordeel zou moeten vellen, en 2) wanneer twee
ontbindingsprocedures, nadat het eerste verzoek door de oorspronkelijke
verzoeker is ingetrokken, elkaar opvolgen. In deze situaties wordt de
ontbindingsprocedure gevoerd nadat er al in een bodemprocedure een eindoordeel
is gegeven. 4.2.2 Mening
rechters Onder de
diverse Arrondisementale Kantonorganisaties (AKO's) heeft een onderzoek
plaatsgevonden naar de opvattingen van kantonrechters over deze problematiek[40]. Iets meer dan de helft
van de ondervraagden is van mening dat de bodemzaak niet door dezelfde rechter
die reeds een voorlopige voorziening heeft gewezen, zou mogen worden behandeld.
Er is echter ook een vrij grote groep die vindt dat het afhangt van de
omstandigheden of een zaak door dezelfde rechter zou mogen worden behandeld.
Dergelijke omstandigheden zouden kunnen zijn dat het petitum in de bodemzaak
verschilt van dat
bij de voorlopige voorziening of dat er maar één kantonrechter
beschikbaar is. Om iedere schijn bij bepaalde zaken te voorkomen, heeft het
Kantongerecht te Amsterdam afgesproken om de wedertewerkstelling en de
ontbindingsverzoeken niet meer gezamenlijk te behandelen. 4.3 Nevenfuncties
Naast het feit dat advocaten als rechter optreden, blijkt
dat het merendeel van de rechters naast hun functie als rechter een betaalde
nevenfunctie hebben[41]. Over wat precies onder
het begrip nevenfunctie zou moeten vallen, bestaat geen eenstemmigheid. Zo wordt
het lidmaatschap van commissies en werkengroepen binnen een gerecht niet tot
nevenfuncties gerekend maar het lidmaatschap van commissies of werkgroepen op
landelijk of internationaal niveau wel. 4.3.1 Ongewenste effecten
nevenfuncties Het hebben van nevenfuncties zou tot ongewenste effecten
kunnen leiden. Als ongewenste effecten van nevenfuncties worden onder andere de
volgende verstaan: Bescherming van oneigenlijke belangen: De rechter kan zijn functie gebruiken om doeleinden te
bereiken die in zijn eigen belang, of in het belang van derden zijn. Besmetting: Doordat een rechter in een nevenfunctie contacten heeft met
personen of organisaties die misdrijven plegen, kan zijn integriteit in twijfel
worden getrokken C. Veraart is heel duidelijk over de uitvoering van
deze
dubbelfuncties: 'het is volstrekt onaanvaardbaar' zei hij op 2 december
2000 in de Telegraaf[42]. Om de zuiverheid van
de rechtspraak te garanderen, moeten in de toekomst alleen nog maar beroepsrechters
worden aangesteld. De voorstanders van het huidige systeem noemen het argument
dat nevenfuncties noodzakelijk zijn. omdat rechters daardoor een betere voeling
met de maatschappij kunnen houden. Dit argument gaat volgens Veraart niet
op: 'De rechters van nu gaan ook naar ouderavonden
op gewone scholen, en nemen in vrijetijdskleding deel aan het verenigingsleven.'
Het argument dat rechters bijbanen nodig hebben om beter
contact met de samenleving te hebben is ook vanuit de politiek bekritiseerd.
Tweede Kamerlid De Wit van de SP zei hierover:-' betaalde bijbanen schaden het
vertrouwen in het rechtsstelsel, als rechters zonodig nevenfuncties willen,
kunnen ze hun dikbetaalde bijbanen beter inruilen voor een bestuursfunctie in
een daklozencentrum.'
4.3.2 Gevaren van ongewenste effecten
nevenfuncties Organisaties waar nevenfuncties worden vervuld, kunnen dus
op verschillende manieren een belang hebben bij rechterlijke beslissingen. In
het bijzonder geldt dat voor organisaties die veelvuldig voor de rechter
verschijnen. Het belang van advocatenkantoren en notarissen is duidelijk, maar
ook voor banken
en verzekeraars zijn grote financiële belangen gemoeid met rechterlijke
uitspraken. Overheidsorganisaties kunnen ook een belang hebben bij een
rechterlijke uitspraak. Ieder mens, Nederlanders niet uitgezonderd, bepaalde
zwakke kanten heeft, is het gevaar van belangenverstrengeling, en dus
partijdigheid, wezenlijk. Uit de zaak-Rem[43] blijkt dat deze gevaren
niet slecht theoretisch zijn. Rem heeft jarenlang geprocedeerd tegen vermeende
belangenverstrengeling van een verzekeringmaatschappij en een lid van de
rechterlijke macht. Rem ontdekte dat een van de rechters die over de zaak zou
moeten oordelen was getrouwd met een advocate van het vaste advocatenkantoor van
zijn tegenpartij. Bovendien had een aantal advocaten van dat kantoor een
nevenfunctie als plaatsvervanger bij het Hof. Mede door de ruime aandacht die de
media aan deze zaak gaf, heeft Ohra uiteindelijk buiten de rechtszaal om een
schadevergoeding aan Rem uitgekeerd. Wanneer de belangen dus groot zijn, zullen de (in)directe
relaties uit hun nevenfuncties invloed uit kunnen oefenen op de rechter. Of dit
nu bewust dan wel onbewust is, dit heeft objectief gezien de schijn tegen. Deze
angst wordt versterkt doordat er ondanks een wetsartikel dat de registratie van
nevenfuncties verplicht stelt, nog steeds geen volledige en doorzichtige
registratie is[44] . Hoofdstuk 5 Conclusie
De
probleemstelling van deze scriptie luidt: is het wrakingsrecht een geschikt
middel om de rechterlijke onpartijdigheid te garanderen? Om een
antwoord te vinden op deze probleemstelling heb ik in hoofdstuk 2 eerst
onderzocht wat de hoofdlijnen van onze wrakingsregeling zijn. Op Volgens art. 36
Rv kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen,
worden gewraakt op basis van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke
onpartijdigheid
schade zou kunnen
lijden. De wrakingsgrond is ruim omschreven en impliceert dat het niet
noodzakelijk is dat op de rechterlijke onpartijdigheid ook daadwerkelijk inbreuk
wordt gemaakt. Het is reeds voldoende op de onpartijdigheid door feiten of
omstandigheden inbreuk zou kunnen worden gemaakt. Dit
houdt in dat de schijn van partijdigheid een rol zou kunnen, of onder
omstandigheden wellicht zou moeten, spelen.Vanuit het gezichtspunt van de
rechtszoekende is een aantal elementen uit onze wrakingsregeling zwak te noemen.
Zo kan het feit dat collega's uit dezelfde rechtbank over het wrakingsverzoek
beslissen, bij voorbaat, een partijdige indruk achterlaten bij de indiener. Dit
wordt versterkt doordat er geen zelfstandig rechtsmiddel tegen de beslissing op
het verzoek open staat. Uit tabel 1
op blz. 10 valt
op te maken dat er op civielrechtelijk gebied relatief weinig wordt gewraakt:
slechts 48 keer op een totaal aantal van ruim 300.000 civiele zaken per jaar.
Dit neemt dan ook relatief weinig tijd in beslag. Dit getal zegt echter bepaald
niet alles over het werkelijk aantal keren dat er aan de onpartijdigheid wordt
getwijfeld. Er bestaan namelijk diverse redenen voor advocaten om niet te
wraken. Daarbij worden ook niet altijd alle wrakingsverzoeken geregistreerd. Het
daadwerkelijke aantal twijfels zal dus hoger liggen. Indien er toch werd
gewraakt, waren de redenen om te wraken divers van aard. Bejegening/behandeling
van de zaak/partij vormt de grootste categorie aanleidingen om tot een
wrakingsverzoek over te gaan gevolgd door de categorie beslissingen in, dan wel
(voor) kennis van een dezelfde /andere zaak. Bij de
behandeling van het wrakingsverzoek speelt het onpartijdigheidsbegrip een
belangrijke rol. Er werd geconcludeerd dat er geen vaststaande definitie voor
dit begrip gegeven kan worden. Invulling van het begrip onpartijdigheid zou
plaats moeten vinden aan de hand van het onpartijdigheidsbegrip zoals dat door
het EHRM is gevormd. Uit de besproken arresten blijkt dat onpartijdigheid op
verschillende manieren kan worden beoordeeld: volgens de subjectieve en de
objectieve benadering. Bij de subjectieve benadering moet getracht worden om de
persoonlijke overtuiging van een bepaalde rechter in een bepaald geval vast te
stellen. Bij de objectieve benadering wordt bezien of de rechter voldoende
waarborgen biedt om elke rechtmatige twijfel uit te sluiten. Het EHRM overweegt
dat bij het bepalen van de objectieve onpartijdigheid de schijn een belangrijke
rol speelt. De dragende grond voor deze schijn is de gerechtvaardigde vrees dat
een rechter partijdig is met betrekking tot een aan hem voorgelegde zaak. Dit
kan alleen worden vastgesteld op basis van objectieve factoren. Deze objectieve
factoren kunnen enerzijds samenhangen met de persoon van de rechter, zijn
achtergrond en persoonlijk optreden, anderzijds kunnen zij in verband staan met
aan de inrichting van sommige procedures verbonden factoren. Uit de hier
besproken Belilos strafzaak volgte dat bij de vraag of er sprake is van schijn
primair vanuit het oogpunt van de rechtszoekende geredeneerd moet worden. Dit
impliceert derhalve een aanvullende rechtsbescherming van de justiciabelen. Uit de
besproken vonnissen blijkt dat in Nederland weinig belang aan deze schijn
gehecht wordt. Als voorbeeld voor een gerechtvaardigde schijn mag toch wel het
wrakingsverzoek dat Van Putten heeft ingediend, genoemd worden. Indien een
rechter-plaatsvervanger met zijn normale bezigheden, een collega van de advocaat
van de tegenpartij is. Moet hier vanuit mijn oogpunt minimaal sprake van gerechtvaardigde
schijn zijn. En hiermee voldoende grond voor een succesvolle wraking. Het
wrakingsverzoek wordt echter naar huidige uitwerking pas toegewezen wanneer
objectief vast staat dat een rechter de zaak niet meer onpartijdig kan
behandelen. Dit blijkt voor de verzoeker een bijna onmogelijke opgave. Indien
een wrakingsverzoek wordt ingediend omdat de rechter al eerder bij de zaak
betrokken is geweest, is de enige grond voor het inwilligen hiervan dat de
rechter over dezelfde rechtsvragen moet oordelen. De omstandigheid dat de
rechter in een eerder stadium van de procedure is opgetreden, brengt volgens de
Hoge Raad op zichzelf dus geen gegronde vrees ten aanzien van zijn partijdigheid
mee. De Hoge Raad houdt hierbij naar het mij voorkomt te weinig rekening met het
gezichtspunt van de verzoeker. Het geloof in de professie van het rechterlijk
ambt staat hoog in het vaandel, er behoort niet getwijfeld te worden aan de
(tussen)uitspraak van de rechter. Als extra argument geeft de Hoge Raad dat het
in beginsel slechts om een voorlopige uitspraak gaat. Dit argument lijkt niet
echt sterk aangezien in praktijk de uitspraak van de voorlopige voorziening
meestal een blauwdruk oplevert voor de uitspraak in de hoofdzaak. De Hoge
Raad baseert zijn standpunt dus voornamelijk op een ongeschreven gedragsregel en
gaat ervan uit dat in de zich hier voordoende situaties dit een voldoende
waarborg voor een onpartijdige rechter is. Nu uit de Europese jurisprudentie
blijkt dat het gezichtspunt van de rechtszoekende belangrijk is, lijkt de
rechterlijke invulling van de wrakingsregeling niet altijd in overeenstemming
met de geest van het Europese verdrag. Van de in
Hoofdstuk 4 aldaar vermelde situaties die tot (schijn van) partijdigheid en/of
afhankelijkheid kunnen leiden, laten de onwenselijke uitkomsten zich moeilijk
controleren of
bewijzen. Men kan nu eenmaal niet in het hoofd van de rechter kijken om te zien
welke rol vermeende belangen of (voor)oordelen in zijn overweging meespelen.
'Schijn' is een kwestie van perceptie en zegt zeker zoveel over de waarnemer als
over het waargenomene. Ondanks de subjectieve aard van percepties is deze
subjectiviteit met het oog op de uiteindelijke aanvaarding van het vonnis, wel
een realiteit waar rekening mee gehouden zou moeten worden. De
subjectieve onpartijdigheid van een rechter kan niet volledig gegarandeerd
worden, een rechter blijft toch altijd een mens. De objectieve onpartijdigheid
kan in potentie door de wrakingsregeling worden gegarandeerd. Wil men echter op
basis van de huidige uitwerking van de wrakingsregeling een rechter succesvol
kunnen wraken, dan moet het vrijwel vast staan dat de onpartijdigheid
daadwerkelijk is aangetast. Een naar mijn mening goede manier zou zijn om bij
het toetsen van de objectieve onpartijdigheid de subjectieve beleving van de
justiciabelen duidelijker te laten meewegen in de uiteindelijke beslissing. Art
36 Rv laat genoeg ruimte om bij schijn een andere rechter op de zaak te kunnen
zetten. Indien het wrakingsverzoek wordt gehonoreerd, zal er bij de
rechtszoekende meer berusting zijn, in het uiteindelijk door een andere rechter
gewezen vonnis. Hij zal dan, naar mijn mening, minder vaak in hoger beroep gaan.
De uitwerking van de wrakingsregeling in de praktijk is dus, mijns inziens, te
streng. Daarbij wordt er in het algemeen geen inhoudelijke beoordeling gegeven
en strandt het verzoek meestal al bij de ontvankelijkheidsvraag. Dit lijkt mij
er niet aan ten goede komen dat het gaat om de uiteindelijke aanvaarding
van het vonnis.
Het wrakingsrecht geeft door de huidige uitwerking niet die garanties, waarvoor
het op basis van zijn oorsprong borg zou moeten staan. Geraadpleegde Literatuur: Onderzoeksresultaten: Schijn van
partijdigheid rechters, Onderzoek en beleid 199 Marijke ter
Voert, Jos Kuppens, Wetenschappelijk Onderzoek-en Documentatiecetrum, 2002
Boeken: Ruijs,
P. Wij zien u
wel in de rechtszaal; klassejustitie in Nederland ? Soesterberg, Aspect, 2001 Proefschriften: Specht Grijp, P.C.E. Wraking van den rechter, Leyden,
Sythoff, 1858 Veldt,
M.I. Het EVRM en
de onpartijdige strafrechter Tilburg,Gouda Quint, Schoordijk instituut, 1997 De Waard,
B.W.N. Beginselen
van behoorlijke rechtspleging diss.
Zwolle, 1987 Artikelen: Corstens,
G.J.M. De
onpartijdige strafrechter Begrensde
vrijheid, Zwolle,1989 Demeerseman, H.A. De advocaat
als rechter-plaatsvervanger NJB 1986
nummer 37 Hyudekoper,
J.L.R.A De waan van
de dag Advocatenblad 1997 nummer 1 Ingelse,
P Dodelijke
omarmingen NJB 1995
nummer 43 Kuijer,
M. Het
vereiste van onpartijdigheid van de civiele rechter in verband met eerdere
bemoeienis met een rechtzaak Tijdschrift
voor de civiele rechtspleging (TCR) 1999, nummer 2 Mak, V. Wraking van
de rechter Tijdschrift
voor de civiele rechtspleging (TCR) 2001, nummer 1 Ozinga,
S.Chr. en Martens, R.A.C.G Wraking en
de (on)partijdige (kanton)rechter-plaatsvervanger Arbeidsrecht 2001 nummer 3 Sagel, S.F
en Kuijer, M Doorbreking
van het appelverbod ex art 76985 lid 11 BW in het licht van het art.6 EVRM Sociaal
Recht, februari 2001 De Werd,
M.F.J.M Wraking van
rechters en niet-rechters Trema,
januari, 2002 Wiersma,
H.W. Wraking van
de civiele rechter ? Bij voorkeur niet ! Nederlands
Juristenblad (NJB)
2001 nummer 38
Kranten:
Leusden,
R.van Melden van
bijbaantjes heeft niet hoogste prioriteit rechters Haagse
Courant, 12 oktober 2000, p.7 Rijkers, H. Nevenfuncties Rechters moeten beter geregistreerd Katholiek
Nieuwsblad, 19 oktober 2000, p.13 Intervieuw
met A.Bouma. en
C.Veraart De wraak
van de gewraakte rechter Telegraaf ,
2 december 2000, p. 25
[1]
P.C.E. Specht Grijp, Wraking van den rechter, academisch proefschrift, Leyden,
1858 [2] Zie wrakingsverzoek Prof. Dr. ir. A.F.P van Putten tegen Mr. G.C. van Spaendonck Gerechtshof 's-Hertogenbosch 20-11 2003 en verder behandeld in Hoofdstuk 2 [3] Onderzoek en beleid, 199, Schijn van partijdigheid rechters, Boom 2002 [4]https://nos.nl/artikel/2213468-grapperhaus-nog-meer-klachten-over-politiek-aansturen-wodc.htmlb203_02.pdf+totaal+aantal+civiele+zaken&hl=nl&ie=UTF-8 [6] Schijn van Partijdigheid Rechters blz 155 [7] Dit blijkt uit schriftelijke vragen die ik heb gesteld aan de voorzitter van de wrakingskamer in Amsterdam de heer F.C.H. Krieger [8] Rb. Haarlem 12 maart 1999, Prg 1999, nr. 5340 [9] Indien de spoed een versnelde behandeling vereiste kon de kantonrechter krachtens art. 116 oud RV, zonder uitspraak te (hoeven) doen in de hoofdzaak een voorlopige voorziening uitspreken. Deze 116 procedure heeft in 2002 plaatsgemaakt voor het kantonrechters kort geding [10] Uiteengezet in 'Wraking en de (on)partijdige (kanton)rechterplaatsvervanger' S.Chr. Ozinga en R.A.C.G. Martens, Arbeidsrecht 2001/3 blz.25 [11] JOL 2000, 382, HOGE RAAD, 30 juni 2000, nr. C98/376HR [12] Rb. Arnhem 12 februari 1998, Prg 1998, nr.
4959. [13] Schijn van partijdigheid Rechters Blz. 32 [14] Uitspraken op wrakingsverzoeken waar het WODC rapport geen nadere bronvermelding bij heeft vermeld [15] Rb. Utrecht 26 mei 1999, JAR 1999/129. [16] In NJB p. 1838 e.v. keerde Wiersma zich tegen een dergelijke benadering [17] Corstens beschouwt de vooringenomenheid als een aspect van partijdigheid. G.J M. Corstens, De onpartijdige strafrechter, in: Begrensde vrijheid, Zwolle, 2989,p. 777-190. [18] F.Dumon, Over de rechtsstaat, dl, R.W. 1979-1980, p .273.298, p. 287 [19] Dit begrip is opgenomen in de eed of belofte die alle magistraten bij hun ambtsaanvaarding moeten afleggen [20] B.W.N. de waard Beginselen van bijhoorlijke rechtspleging, Zwolle 1987, p. 333 [21] Zie overweging uit de zaak Piersack tegen Belgie [22] EHRM Piersack tegen België, 1 oktober 1982, Series Anr. 53, r.o. 30 [23] EHRM De Cubber tegen België, 26 oktober 19984, Series A, nr.86 NJ 1988, 744 [24] EHRM Delcourt tegen België, 17 januarib 1970, series A,
nr.11, r.o. 31. [25] EHRM Belilos v. Switzerland, 29 April 1988, paras.
66-67 [26] ECHR, 23 April 1996, Remli vs. France [27] R.Sussex Justices ex parte. Mc Carthy [1924] 1 KB
256-260, 259 [28] EHRM Piersack tegen België, 1 oktober 1982, Series A, nr. 83 [29] EHRM De Cubber tegen België, 26 oktober 1984, Series A, nr 86 [30] EHRM Hauschildt tegen denemarken 24 mei 1989, NJ 1990, 627 [31] EHRM Delcourt tegen België, 17 januarie 1970, Series A. nr.11, r.o. 31. [32] EHRM Borgers tegen België, 30 oktober 1991, Series A, nr. 214-B, r.o. 24 en 29 [33] H.A. Demeerseman, ' De advocaat als rechter-plaatsvervanger', NJB 1986, p1120 [34] Zie verder P.Ingelse, 'Dodelijke omarmingen', NJB 1995, p.1575 [35] J.L.R.A. Huydekoper, 'De waan van de dag', adv.bl. 1997, p.11. [36] Zie voor volledige uitwerking van deze stelling TCR 2001, nummer 1 [37] Op grond van art. 116 oud Rv kon een rechter een voorlopige voorziening treffen. Als voorbeeld kan genoemd worden dat bij een ontbindingszaak van een arbeidscontract door de wederpartij wedertewerkstelling kan worden gevorderd. [38] H.W. Wiersma,Wraking van de civiele rechter? Bij voorkeur niet! NJB afl. 3,8 26 oktober 2001, blz. 1838 [39] M. Kuijer en S.F. Sagel, 'Doorbreking van het appèlverbod
ex art. 7:685 lid 11 BW in het licht van art. 6 EVRM', Sociaal Recht,
februari 2001. [40] Dit blijkt uit, 'Wraking van de rechter' Verslag van de najaarsvergadering van de NVvP, in: Tijdschrift voor de Civiele Rechtspleging (TCR) 2001, nummer 1, 'Wraking van de rechter' Verslag van de najaarsvergadering van de NVvP [41] Schijn van partijdigheid rechters, blz 73 [42] Telegraaf 2 december 2002, reportage, intervieuw met mr C. Veraart [43] 2001 Uitgeverij Aspect bv, Paul Ruijs, wij zien u wel in de rechtszaal ,blz 161 t/m 164 [44] Dit blijkt uit een aantal kranten artikelen opgenomen in de literatuurlijst
|
Antecedentenregister Rechterlijke Macht