Drs. N.C. Burhove Jaspers was hoofdsamensteller van het IRM-rapport m.b.t. de bijbanen van juristen in Nederland

Klacht tegen de Hoge Raad der Nederlanden en zes raadsheren

IRM . . Juristen . . EU Grondwet <==> SDN . . Klokkenluider . . N.C. Burhoven

De gerechtsauditeurs staan het gerecht in zijn werkzaamheden bij


Wassenaar, 29 september 1998


AAN:

    De Procureur-generaal
    Hoge Raad der Nederlanden
    Lange Voorhout / Kazernestraat 52
    Postbus 20303
    2500 EH 's-Gravenhage


BETREFT:
  • Klacht tegen de Raadsheren mrs W. Snijders, W.H. Heemskerk, R. Herrmann, C.H.M. Jansen en O. de Savornin Lohman
  • Klacht tegen de President van de Hoge Raad, mr. S.K. Martens


    Geachte heer Procureur-generaal,

Uit correspondentie is uw standpunt volledig duidelijk ingeval een klacht aan u wordt voorgelegd vanwege niet-verschonen door een rechter:

  • of een rechter zich ten onrechte niet verschoond heeft , doet niet terzake omdat er aansluitend gewraakt had kunnen worden.
  • als er geen sprake is geweest van wraking, dan weigert u onvoorwaardelijk een dergelijke klacht wegens niet-verschonen in behandeling te nemen
  • als er wel gewraakt is, zal die kwestie via die wrakingsprocedure afgehandeld worden.

Daaruit volgt dan dat in het kader van een klacht wegens niet-verschonen, het gedrag van de zich niet verschonende rechter NOOIT onderworpen wordt aan uw kritische analyse. Dat is in strijd met de basisgedachte achter de klachtregeling wet R.O., die immers door de wetgever bedoeld werd als een ombudsregeling, gelijksoortig aan de Nationale Ombudsman. In het kader van de wet op de Nationale Ombudsman staat de vraag centraal naar de al dan niet (on)behoorlijkheid van het gedrag van een ambtenaar. Maar gegeven uw benadering en interpretatie is het uitgesloten dat diezelfde vraag gesteld en beantwoord kan worden voor een rechterlijk ambtenaar.

Uw standpunt is hoogst curieus, want alleréérst komt het feit van niet of wel verschonen indien daarvoor goede redenen zijn. Als burger moet ik er te goeder trouw vanuit kunnen gaan dat de rechter zich aan de wet houdt en zich verschoont indien daarvoor redenen zijn. Zeker op raadsheren van de Hoge Raad moet men in deze blindelings kunnen vertrouwen. Naar nu blijkt ten onrechte. Het niet-verschonen staat los van de vraag of er later gewraakt wordt of niet. Een latere handeling of het nalaten daarvan kan echt niet de morele aard van een eerdere handeling, in casu het niet-verschonen, veranderen. Dat lijkt mij strijdig aan elementaire logica. Het standpunt: een brandstichter gaat vrijuit omdat er wel iemand had kunnen gaan blussen, is evidente kolder.

Het is dus onjuist dat het feit van niet-verschonen ontweken wordt met de opstelling: er is later niet gewraakt, dus er niets aan de hand. Als u daarvoor art. 14 b lid 1 Wet R.O. benut, zegt u feitelijk: de Raadsheer mag nalaten zich te verschonen, want daarna wordt een klacht daarover toch wel door mij afgewimpeld. "Pak me dan, als je kan". De kern is: de raadsheer mag ieder gedrag vertonen, hoe kwalijk ook, als hij er maar mee weg kan komen. Dat is een benadering van verregaand immoreel basaal opportunisme. Dit kan niet in overeenstemming zijn met de integriteit die men van de Hoge Raad moet kunnen verwachten en al zeker niet met de bedoeling van de wetgever.

Hierbij leg ik aan u voor een klacht wegens niet-verschonen van de raadsheren die het arrest Nr 16.201 d.d. 28 maart 1997 gewezen hebben. Voor de redenen moge ik u verwijzen naar de tekst van het infomapje dat ik insloot bij mijn brief aan u d.d. 27 september 1998 en naar de tekst van mijn klacht aan 'Straatsburg' d.d. 25 september 1997, in het bijzonder de pagina's 27-32.

Het zal u duidelijk zijn waarom ik vind dat de genoemde raadsheren, die mijn ex persoonlijk kenden of als voormalig lid van de eigen organisatie, zich hadden moeten verschonen. De saillante gegevens over het werkverleden van de betrokken raadsheren waren mij ten tijde van het bewuste arrest nog niet bekend. Het moet wel zo zijn dat men niet verwacht heeft dat ik de hand zou kunnen leggen op zulke achtergrondgegevens; in openbare bibliotheken zijn die gegevens niet zomaar te traceren. Ook was mij niet bekend de samenstelling van die kamer. Vaststaand feit is dat griffies 'moeilijk doen' als de vraag gesteld wordt welke rechters een zaak gaan behandelen. Het zou anders liggen als een griffie bij voorbaat aan partijen zou laten weten welke rechters op een zaak worden gezet. Hoe heb ik dan moeten weten wie die raadsheren zouden zijn als er geen zitting was ?

Als burger / procespartij ben ik er te goeder trouw van uitgegaan dat in geval van goede redenen de raadsheren zich naar behoren zouden verschonen. Waar dat achteraf niet het geval geweest blijkt te zijn, moet ik mij ook achteraf daarover kunnen bezwaren. Kan ik wat u betreft achteraf wraken ? Aan de overwegingen in de bijgevoegde bijlagen voeg ik nog enkele opmerkingen toe.

Deze Raadsheren:

  • zijn niet zorgvuldig geweest. In correspondentie is keihard komen vast te staan dat die kamer geen verslaglegging heeft gehad van de voorafgaande zitting van het Hof, ja zelfs niet daarom gevraagd heeft. En het zich niet-verschonen is natuurlijk ook al niet zorgvuldig te noemen.
  • zijn bepaald niet nauwgezet geweest. Het meest cruciale punt van de gehele boedelscheiding, te weten de vraag hoe het bedrag van Zw.Frank 42.000 dat mijn ex in 1973 van mij ontving moet worden ingebracht, is nog immer niet opgelost. Het is ronduit bizar en schandelijk dat dit gesteld kan worden na 12 jaar procederen tot in cassatie. Zie mijn brief aan u d.d. 27-09-98.
  • hebben zich al helemaal niet onzijdig opgesteld

Mijn ex werkte als gerechtsauditeur bij de Hoge Raad. Zo kent ook u haar persoonlijk, evenals uw voorganger en uw waarschijnlijke opvolger. Als zij gewerkt had bij een Hof en de zaak was aan dat Hof voorgelegd, dan had ik goede gronden gehad om te vragen om een verwijzing naar een ander Hof. Alleen al het blote feit dat zij zeven jaar werkte bij de Hoge Raad en iedereen in die kleine en besloten organisatie haar heeft leren kennen, is een element dat a priori in ernstige mate afbreuk doet aan de objectieve onpartijdigheid.

Vanwege dat feit dat mijn ex als juriste bij de Hoge Raad werkte, had de Hoge Raad iets moeten doen om iedere schijn van een gebrek aan onpartijdigheid te vermijden. en in ieder geval had men als uiterst minimum raadsheren moeten aanwijzen die niet tegelijkertijd met haar bij de Hoge Raad rondgelopen hebben. De President van de Hoge Raad die de verantwoordelijkheid draagt van de toewijzing van raadsheren aan een zaak en bovendien wettelijk verantwoordelijk is voor de gerechtsauditeurs van de Hoge Raad, heeft dat nagelaten. Verder laat ook de correspondentie met de President en diens griffier, een verre van onpartijdige benadering zien.

Daarom:

  • leg ik bij deze aan u een klacht voor over de bewuste 5 raadsheren
  • doe ik hierbij aangifte wegens schending van hun ambtseed
  • leg ik bij deze een dergelijke klacht neer over de President van de Hoge Raad

In vertrouwen dat ik u met deze brief van dienst ben geweest.

    Hoogachtend,


Drs. N.C. Burhoven Jaspers MBA

Drs. N.C. Burhoven Jaspers MBA
tel + fax: 070 5118922
e-mail: nburjas@planet.nl
van Polanenpark 58
2241 RS Wassenaar


    Bijlagen:

    • Brief d.d. 25 september 1998 aan de Secretaris van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens

    Zie ook: sdnl.nl/burhoven.htm