Drs. N.C. Burhove Jaspers was hoofdsamensteller van het IRM-rapport m.b.t. de bijbanen van juristen in Nederland

Klacht bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen zeven rechters

IRM . . Juristen . . EU Grondwet <==> SDN . . Klokkenluider . . Jeugdzorg . . Burhoven

Helaas lijkt het mij onvermijdelijk nogmaals uw aandacht te vragen voor enkele kwesties

drs. N.C. Burhoven Jaspers MBA


AAN:

    De Procureur-generaal
    Hoge Raad der Nederlanden
    Lange Voorhout / Kazernestraat 52
    Postbus 20303
    2500 EH 's-Gravenhage


BETREFT:
  • eerdere correspondentie
  • uw brief van 3 april 1998

Wassenaar, 27 september 1998


    Geachte heer Procureur-generaal,

Helaas lijkt het mij onvermijdelijk nogmaals uw aandacht te vragen voor enkele kwesties.

    I -- Uw brief d.d. 3 april 1998

    I.1 -- artikel 24 Wet R.O.

    Optreden van mr. Paalvast

Mijn ex zond een persoonlijke brief aan mr. Paalvast die als President van de Rechtbank een kort geding zou gaan voorzitten. U spint een gedachtekronkel rond het verschil tussen mr. Paalvast als persoon en mr.Paalvast als President van de rechtbank. Dit is evident onjuiste scherpslijperij. Natuurlijk ging het om diens betrokkenheid als rechter. De wet is duidelijk: waar gesteld is dat de rechter iets niet mag, zoals een 'schriftuur' aannemen, is er onvermijdelijk sprake van een natuurlijk persoon die rechter is. De computerrechter is er nog niet.

Feitelijk stelt u met uw sofistische drogredenatie op dit punt in alle omstandigheden de wet buiten werking; immers in ieder geval waarin de rechter een 'schriftuur aanneemt' , kan men wel in uw stijl beweren: het gaat om beïnvloeding van de rechter, maar dat mag wel want dat schriftuur is natuurlijk te beschouwen als een processtuk. En voor de gevallen waarin een rechter een privé-gesprek aangaat met een partij kunt u net zo goed zeggen: ja, dat is natuurlijk in het kader van een zaak, dus moet het aangemerkt worden als een proceshandeling en dus mag dat wel want dat is nu krek net het werk van de rechter.

Ook begrijp ik per analogon dat u geen probleem hebt met het omkopen van rechters want in uw redeneertrant valt dat natuurlijk onder proceskosten en betreft het rechterlijke beslissingen. Op deze manier mag ook ú niet recht praten wat krom is. Zo mag er niet 'eventjes' gesleuteld worden aan een wettekst, laat staan de essentie totaal omgedraaid. Volgens de wet Algemene Bepalingen moet de rechter uitgaan van de wet en dus de wettekst. Dat zal ook voor u moeten gelden, maar in ieder geval voor mr. Paalvast.

Hij heeft gehandeld in strijd met de wettelijke bepalingen die zijn ingevoerd om kwalijke beïnvloeding van de rechter te voorkomen of te beperken. Daaraan verandert geen jota. En de resultaten zijn ernaar: hij deed exact datgene wat mijn ex eiste in die persoonlijke brief. Ik herhaal mijn bezwaren tegen en mijn klacht over mr. Paalvast en merk op dat volharden in uw sofismen mij lijkt neer te komen op rechtsweigering.

    I.2 -- Rechterlijke beslissingen

U poogt stelselmatig bezwaren af te wimpelen door alles een rechterlijke beslissing te noemen die de toepassing van de klachtregeling van art 14a e.v. Wet R.O. in de weg zou staan. In mijn brief d.d. 1 september 1998 merkte ik al op dat u het begrip "beslissing" oprekt tot ver voorbij de bedoeling. Als een rechter zich over de kop krabt is dat zeker ook een rechterlijke beslissing ? Enkele jaren geleden was er de rechter die uit razernij op het station te Utrecht een NS-beambte die zijn werk deed met haar handtas tot bloedens toe om de kaken sloeg. Zij besloot iets, dus dat moet in uw ogen een rechterlijke beslissing zijn ?

Het lijkt mij evident dat de wet zó gelezen moet worden als het er staat: slechts de rechterlijke beslissing is uitgezonderd. En wel evident omdat anders de klachtregeling wet R.O. zou kunnen gaan functioneren als de zoveelste beroepsregeling en dat is natuurlijk niet de bedoeling geweest. Maar hetgeen daarmee uitgesloten is, kan dan alleen slaan op de beslissing zoals gevraagd in de zaak die ter beslissing aan de rechter werd voorgelegd. Niet meer en niet minder.

    I.3 -- de wijze van totstandkomen van een uitspraak.

Het moet mogelijk zijn binnen het kader van de klachtregeling wet R.O. de wijze van totstandkoming van een rechterlijke beslissing aan de orde te stellen. Anders zou u de regeling compleet buiten werking kunnen stellen.

    I.4 -- Verslaglegging van een zitting

Geheel eenduidig neemt u het standpunt in dat ingeval de rechter knoeit met de verslaglegging van de eigen zitting, bijvoorbeeld met het proces-verbaal of audiëntieblad, dat een rechterlijke beslissing is en u een klacht daarover dus niet in behandeling kunt nemen. Het is goed dat uw interpretatie van uw taak in deze geheel duidelijk is. Maar het lijkt mij verregaand onjuist. Immers, daarmee plaatst u de rechter boven de wet en geeft u de rechter een vrijbrief om te knoeien met de verslaglegging, als dat zo uit zou komen en om zo te handelen in strijd met de ambtseed.

    I.5 -- U stelt:

"Ik heb u reeds meermalen uiteengezet dat ik klachten over partijdigheid en belangenverstrengeling in beginsel niet in behandeling kan nemen." Mij is niet duidelijk waarom dan wel niet; uw woorden "in beginsel" verdienen precisering. Waar moet de burger dan wel terecht, anders dan bij u, in geval van grove partijdigheid en belangenverstrengeling ? Uw standpunt betekent dat, hoe grof een dergelijk geval ook moge zijn, u zich vrij acht onderzoek te weigeren. Daarmee neemt u toch onvermijdelijk medeverantwoordelijkheid voor het voortduren of zelfs verergeren van ongewenste praktijken zoals partijdigheid en belangenverstrengeling. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever geweest zijn. Of zie ik dat fout ?

    I.6 -- Aangifte tegen een rechter.

Al enkele malen heb ik, en overigens ook anderen, aangiften tegen rechters aan u neergelegd. Zonder uitzondering hebt u geweigerd die in behandeling te nemen. U stelt dat u vanuit uw functie een aangifte over laakbaar optreden van een rechter niet in behandeling kunt nemen. Bedoelt u niet mogen/kunnen of bedoelt u niet willen/kunnen? De wet R.O. begint met de definitie van het totaalkader van de structuur van onze rechterlijke organisatie en stelt aan de aanvang u, de Procureur-generaal bij de Hoge Raad als hoogstgeplaatste van het OM.

    Immers: artikel 3.1 luidt:

"Het openbaar ministerie wordt uitgeoefend door de Procureur-generaal bij de Hoge Raad, door de procureurs-generaal bij de gerechtshoven en, voor zover de lagere gerechten betreft, door de officieren van justitie"

    Verder stelt artikel 4 van de Wet R.O.:
"Het openbaar ministerie is bijzonderlijk belast met de handhaving van de wetten, met de vervolging van alle strafbare feiten en het doen uitvoeren van alle strafvonnissen"

Mij lijkt het, maar misschien is mijn denken veel te simplistisch, dat met de logica van 1 + 1 = 2 daaruit volgt dat u als hoogstgeplaatste van het OM verantwoordelijkheid moet dragen ten aanzien van aangiften over strafbare handelingen begaan door rechters en dat als u dit weigert u handelt in strijd met het meest fundamentele aspect van uw functie.

Natuurlijk kan het daarbij zo zijn dat u een aangifte ter afhandeling zou moeten delegeren, maar delegatie ontslaat niet van verantwoordelijkheid. Het moet uw verplichting zijn om dit tegenover de burger naar behoren op te pakken. In die zin heb ik te goeder trouw op u vanwege uw wettelijke taken een beroep gedaan om aangiftes tegen rechters in behandeling te nemen; u weigert dat. Daar kom nog iets anders bij. Ten tijde van het ontwerpen van de wet op de Nationale Ombudsman is, naar ik aanneem onder pressie van uit de rechterlijke macht, besloten dat de voor het leven benoemde rechters (c.q. de al dan niet onbehoorlijkheid van hun gedrag) niet beoordeeld zouden mogen gaan worden door een slechts voor beperkte tijd benoemde Commissaris van Onderzoek (de latere Nationale Ombudsman).

Daarom werd de regeling van Wet R.O. art. 14 a e.v. aan u, de Procureur-generaal bij de Hoge Raad toevertrouwd. Daarbij is het oogmerk van de wetgever geweest een ombudsregeling ten behoeve van de burger die een klacht had over het optreden van een rechter, gelijksoortig aan de regeling van de Nationale Ombudsman. Daaruit volgt dat aspecten van (on)behoorlijkheid van het gedrag van een rechter, door u behandeld moeten worden.

Als een klacht over een rechter neergelegd moet worden bij u, dan zal toch een aangifte over een Rechters moeten worden neergelegd op minstens hetzelfde niveau, bij u of daarboven, dus direct bij een kamer van de Hoge Raad. Dit wringt met uw stellingname dat ik maar zou moeten aankloppen bij de Officier van Justitie. Bovendien kan/mag/zal die strafvervolging weigeren. Een als protest daartegen gevoerde procedure ex art 12 Wet Strafvordering maakt dan gemiddeld een kans van één procent. En een tegen een rechter gerichte aangifte dan? Eén procent van één procent?. Het moet u bekend zijn dat dit voor de burger een doodlopende weg is. Aldus moet u zich er van bewust zijn dat u diegenen die een aangifte tegen een rechter aan u voorleggen, aldus "het bos instuurt". Daarmee geeft u de rechter een totale vrijbrief voor crimineel optreden .Dat lijkt mij niet behoorlijk en zeker niet de bedoeling van de wet c.q. de wetgever.

Uw weigering om enige aangifte betreffende een rechter in behandeling te nemen lijkt mij is strijd te zijn met wat de wet stelt en lijkt mij neer te komen op rechtsweigering aan uw zijde. Hierbij herhaal ik mijn eerdere aangiften.

    II -- Klachten tegen mrs. Verheij, Van der Putten-Göbbels en Eggeraat van de wrakingskamer A van de rechtbank te Den Haag

Allereerst verwijs ik naar eerdere brieven, zoals mijn brief aan u d.d. 5 april 1998. Mijn wraking van Mw. mr. Dil-Stork werd op 8 april 1998 behandeld door een wrakingskamer A. De datum van de beslissing is 15 april 1998; voor de uitspraak zie bijlage . Tijdens die zitting heb ik een pleitnota voorgelezen en overgelegd. Zie bijlage . Al eerder had ik aan de griffier een brief d.d. 5 april 1998 gestuurd ten behoeve van de wrakingskamer; zie bijlage .. Daarin vroeg ik die kamer om onderzoek naar de feiten. Dat is niet gebeurd en gezien de tekst van mijn schrijven d.d. 5 april 1998, komt dat neer op een weigering. De vervalste verslaglegging van de zitting d.d. (zie mijn brief van 5 april aan u) werd dus gedekt. Zo werd het schandalige handelen van Mw. mr. Dil-Stork onder het kleed geveegd.

Dat vind ik onacceptabel. Maar misschien is het niet zo verwonderlijk. Immers: de rechters in die wrakingskamer zijn rechters van de zelfde rechtbank, dus collega's die absoluut onpartijdig zouden moeten gaan oordelen over een collega ? Hoe erger de blunder van een collega, hoe sterker de verleiding zal zijn die collega te dekken ? Moet dat eerlijk en onpartijdig heten ?

Verder bevat de uitspraak van 15 april 1998 zeer merkwaardige uitlatingen zoals:

"De rechtbank dient te onderzoeken of zich in dit geval feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Voorop staat de subjectieve onpartijdigheid van de rechter. Het tegendeel moet worden aangetoond."

Dit lijkt mij evident de omgekeerde wereld, want daarmee word ik als klager opgezadeld met een bewijslast waaraan ik niet KAN voldoen, want dan zou ik juist voor een inhoudelijk oordeel op de stoel van de Rechters moeten gaan zitten. Immers: het gaat erom of ik beschik over redelijke argumenten uit de werkelijkheid der feiten om vraagtekens te kunnen plaatsen bij de objectieve onpartijdigheid. De rechters van de wrakingskamer weigeren feiten te onderzoeken en zich daarop te baseren en schenden het meest elementaire grondbeginsel van waarheidsvinding en dekken daarmee Mw. mr. Dil-Stork. Ook is een en ander natuurlijk in strijd met elementen van de ambtseed zoals zorgvuldigheid, nauwgezetheid en onzijdigheid.

    HIERBIJ:

  • leg ik een klacht bij u neer over de rechters van die wrakingskamer mrs. Verheij, van der Putten-Göbbels en Eggeraat.
  • benadruk ik dat deze gang van zaken geen eerlijk proces vormt voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter en aldus in mijn ogen een schending is van het EVRM
  • leg ik bij u een aangifte neer tegen de genoemde drie rechters wegens schending van hun ambtseed.

    III -- Klacht en aangifte tegen Mw. mr. Dil-Stork

Na de hiervoor genoemde wrakingsuitspraak vond plaats zitting d.d. 14 mei 1998 voor Mw. mr. Dil-Stork; dit leidde tot een uitspraak d.d. 20 mei 1998. Zie bijlage. De essentie van dat vonnis is dat er inderdaad voor het sinds november 1997 op mijn inkomen gelegde beslag geen juridische titel was omdat een brief van de ene advocaat aan de andere dan wel een mening mag geven, maar geen juridische titel geeft. Het is evident dat mr. Paalvast in januari 1998 dit ook al wel had kunnen inzien.

MAAR: Mw. mr. Dil-Stork beslist dat ik het ingehouden bedrag niet terug krijg omdat mijn ex dat maar als voorschot moet hebben. Het suggereert ten onrechte, dat al vast zou staan dat ik tenslotte mijn ex zal moeten gaan betalen.Niets is minder waar: het is Mw. mr. Dil-Stork bekend dat ik een aanspraak op mijn ex heb gesteld. Bovendien heeft mijn ex een dergelijk voorschot niet geëist en de rechter mag niet iets toekennen dat niet geëist is. Dit is een schandalig oneerlijke en partijdige gang van zaken. Dit soort legalisatie van diefstal kan slechts overkomen als WRAAK omdat ik die rechter gewraakt had. Het gedrag van Mw. mr. Dil-Stork komt aldus neer op vooringenomenheid, partijdigheid, willekeur, schending van haar ambtseed en machtsmisbruik. Daarom dien ik nogmaals bij u een klacht en aangifte in tegen dit optreden van Mw. Dil-Stork Hierbij leg ik aan u voor een klacht en een aangifte tegen Mw. mr. Dil-Stork wegens misbruik van macht en schending van de ambtseed.

MAAR: ik merk op dat u evident medeverantwoordelijkheid draagt. Kennelijk acht Mw.mr. Dil-Stork zich vrij om zich aldus te gedragen omdat zij zich onvoorwaardelijk gedekt voelt door u. Als u corrigerend was opgetreden ten aanzien van mijn klacht / aangifte betreffende het door Mw. mr Dil-Stork vervalsen van de verslaglegging van de zitting waarin ik haar moest wraken, omdat zij ook toen al over de schreef ging in het voordeel van mijn ex, zou Mw. mr. Dil-Stork vast niet nog eens als wraak besloten hebben het geld waarvan in rechte perfect vaststaat dat het van mij is, zomaar door te schuiven naar mijn ex. Ik meen dat de conclusie onvermijdelijk is dat er aldus aan uw zijde sprake is van medeplichtigheid aan deze gelegaliseerde diefstal; wederom onvoorwaardelijke bevoordeling van mijn ex-echtgenote ex-gerechtsauditeur van de Hoge Raad.

    IV -- Klacht tegen mr. van Delden en de rechters van zijn rechtbank.

Het voorgaande heeft zich afgespeeld onder de bevoegdheid van de president van de rechtbank mr. A.H. van Delden, die van de gang van zaken op de hoogte is en die, overigens evenals u, mijn ex-echtgenote persoonlijk kent. In brieven heb ik mij bezwaard over de gang van zaken. Op 9 juli jl. in een zitting tegen mr. van Oldenborgh (zie mijn brief aan u d.d. 19 september 1998 aan u) vond ik tegenover mij als lid van het Hof van Discipline dezelfde mr. van Delden. Hij weigerde zich te verschonen en daarop moest ik hem wraken. Zeer binnenkort bericht ik u in meer detail. Gezien mijn ervaringen, u reeds gedeeltelijk bekend, met de rechtbank te Den Haag heeft mijn advocaat verzocht de afhandeling van deze zaak te verwijzen naar Utrecht; dit is door de president van de rechtbank afgewezen.

Hierbij verzoek ik u de inhoud van mijn brief d.d. 13 september 1998 aan mr. van Delden met bijlagen als geheel herhaald en ingelast te beschouwen. Het meest cruciale vraagpunt van de boedelscheiding, te weten de verrekening tussen mijn Zwitserse rekening en het bedrag van Zwitserse Frank 42.000 dat mijn ex in juni 1973 ontving, is tot op de dag van vandaag niet beslist. Ook de Hoge Raad heeft in cassatie dit punt niet opgelost, maar in het dictum terugverwezen naar de overwegingen die op dit punt de helderheid hebben van koffiedik.

Mijn ex eist nu van mij ca. fl 600.000 waarvan ca. fl 450.000 vanwege de ene transactie in juni 1973 waarbij zij van door mij overgespaard geld ZF 42.000 ontving terwijl ik ZF 36.000 overhield! Ieder normaal mens kan inzien dat dit niet kan kloppen. Het is u bekend hoe zij onrechtmatig met het beslag op mijn inkomen poogde de gehele zaak met steun van de ene rechter na de andere door te drammen. In mijn relaas " Met Recht Rot" stelde ik : "Er is alleen nog maar één rechter in Den Haag nodig die even soepeltjes zijn ambtseed wil schenden om mijn ex haar zin te geven."

Dit nu is exact wat men nu onder mr. van Delden probeert: op een achternamiddag in Kort Geding, dus met één rechter, in een klein zaaltje in het Paleis van Justitie te Den Haag even doordrammen en van de openstaande rechtsvragen DE onbeantwoorde hamvraag van 12 jaar boedelscheiding ontlopen. Dit is volstrekt ontoelaatbaar. Daarom heb ik mij genoodzaakt gezien d.d. 13 september 1998 mr. van Delden te wraken evenals de rechters van zijn rechtbank; zie bijlage. Ik heb geen enkel vertrouwen meer in de onpartijdigheid van de rechtbank te Den Haag.

Mr. van Delden negeert de wraking en deelt in strijd met de wettelijke regels mede dat de zitting van 16 september 1998 moest doorgaan. In die zitting heeft mr. Paris mijn wraking botweg geweigerd te erkennen, al moest hij uiteindelijk mijn briefwisseling met mr. van Delden inbegrepen de bijlagen daarbij wel in ontvangst nemen. Het geëiste Kort Geding begon hij niet; dan zou ik gewraakt hebben wegens partijdigheid. Hierbij leg een klacht neer over mr. van Delden en mr. Paris wegens het niet nakomen van de wettelijke regels betreffende wraking en wegens machtsmisbruik ten faveure van mijn ex-echtgenote, ex-gerechtsauditeur van de Hoge Raad.

    V -- Waarheidsvinding en verslaglegging

Montaigne:"Het eerste teken van zedenverval is de afschaffing van de waarheid". Wellicht ten overvloede merk ik op dat ik meen begrepen te hebben dat waarheidsvinding het meest fundamentele rechtsbeginsel is. Recht moet gebaseerd zijn op feiten en mag niet berusten op fictie, laat staan op aannamen die in strijd zijn met bewezen feiten. Waarheidsvinding schijnt uit de mode te zijn. In mijn brief aan u van 22 maart jl. schreef ik:

    'Als men, d.w.z. de rechter, al op het meest basale niveau gaat knoeien
    met de vastlegging van de meest simpele feiten, waar is dan het eind?
    Bij schijnrecht in Sovjetstijl? Recht behoort toch zeker gebaseerd te
    zijn op de objectieve werkelijkheid'

Mr. Paalvast leverde een vals proces-verbaal. Mr. Dil-Stork leverde een apert vervalst proces-verbaal over de zitting waarin ik haar had gewraakt. De genoemde wrakingskamer weigerde de feiten te onderzoeken. De rechtbank is constant weigerachtig ten aanzien van verslaglegging van zittingen. Schriftelijke verslaglegging van de genoemde zitting d.d. 14 mei 1998 wordt geweigerd Iedere schriftelijke verslaglegging van de zitting van 16 september 1998 wordt geweigerd. Wat ik meemaak komt niet overeen met RECHT, maar ligt wel in het verlengde van 12 jaar bittere ervaring.

De protectie en de bevooroordeeldheid in het voordeel van een (ex)-gerechtsauditeur van de Hoge Raad zijn kennelijk onvoorwaardelijk en onbegrensd. Hier is ronduit sprake van 12 jaar grof onrecht en misbruik van bevoegdheden.

Deze brief wordt gepubliceerd op het Internet bij de Sociale Databank Nederland. Adres: bur-hr04.htm. Op die Sociale Databank Nederland is reeds een weerwoordpagina voor u gereserveerd. Een spoedige en complete reactie op alle punten van de onderhavige brief, zou mij in de rede lijken te liggen.


Hoogachtend,


Drs. N.C. Burhoven Jaspers MBA

Drs. N.C. Burhoven Jaspers MBA
tel + fax: 070 5118922
e-mail: nburjas@planet.nl
van Polanenpark 58
2241 RS Wassenaar