Al sinds 1814 heeft de Tweede Kamer het recht van initiatief om wetsvoorstellen in te dienen.
Ook al sluit de Grondwet dit initiatiefrecht in enkele gevallen uit, toch hebben de kamerleden,
al dan niet individueel optredend, de mogelijkheid om met betrekking tot tal van andere
onderwerpen en situaties een voorstel van wet in te dienen.
Dat hier betrekkelijk weinig gebruik van wordt gemaakt -tussen 1813 en 1990 werden slechts
circa 70 initiatiefwetten tot stand gebracht - is grotendeels te wijten aan het feit dat het Kabinet
reeds probeert te verwezenlijken waar een meerderheld in het parlement om vraagt.
De vraag rijst nu welke zin een dergelijke poging tot creatie van nieuwe wetgeving heeft,
wanneer regeringsinterventies prematuur de wetgevingsprocedure in de Tweede Kamer
doorkruisen.
Recent kon men daar een en ander van ervaren. De praktijk van een minister, Dijkstal en een
staatssecretaris, Tommel, op dat terrein geven te denken. De bewindslieden zaten naast de
Kamerleden-initiatiefnemers bij het debat aan. Een debat dat bedoeld wordt tussen
initiatiefnemers en hun collega-kamerleden plaats te vinden. Een debat dat duidelijk anders
uitpakte. De minister en de staatssecretaris maakten gretig gebruik van de hun geboden
mogelijkheden.
Tot 1985 stond de regering zeer terughoudend ten opzichte van de Kamerinitiatieven. Als
reden werd de noodzaak vermeld om eerst de Raad van State de kans te geven een advies te
formuleren. Hierop werd in de wandelgangen wel eens kritiek geuit, en terecht. Ministers zijn
immers geen bloempotten die zich achter elkaar en de Raad van State kunnen verschuilen.
Een in 1985 door de minister-president genomen besluit voorzag in een actievere deelname van
de regering aan de Kamerinitiatieven. Momenteel is men van deze participatie verzekerd door
Aanwijzing 300 voor de Regelgeving (De Aanwijzingen zijn de veelgebruikte
praktijkvoorschriften voor de participanten in het wetgevingsproces), dat onder andere stelt:
Regeringsleden interpreteren deze en andere Aanwijzingen jammer genoeg enkel naar de letter
ervan, terwijl de oorspronkelijke bedoelingen wel eens uit het 009 worden verloren. Sommige
ministers maken er een sport van om, door een sterke sturing van het debat, een volwaardige
ontwikkeling van het initiatiefvoorstel en het Kamerdebat daarover onmogelijk te maken.
Zo werd recentelijk een poging tot het opnemen van een taalclausule in de Grondwet door
minister Dijkstal gekatapulteerd. Het voorstel betrof de invoering van het volgende artikel: "De
bevordering van het gebruik van de Nederlandse taal is voorwerp van zorg van de
overheid"(Artikel 22a Grondwet).
In de geest van Aanwijzing 300 begon minister Dijkstal zijn betoog met de woorden: "Ik vind
het gepast, niet al te stellige standpunten in te nemen uit respect voor het parlement, voor het
initiatiefrecht en zeker voor degenen die van dit recht gebruik hebben gemaakt. Op zichzelf
dwingt dit bij het kabinet grote bewondering af. Voorzitter! Ik kom met een voorlopig
standpunt meer in algemene zin." Mooie woorden, maar daar blijft het dan ook
bij want de minister vervolgt:"Vooralsnog is het kabinet van mening dat er
inderdaad geen behoefte is aan plaatsing (van een taalclausule) in de Grondwet."
Van enige terughoudendheid ten opzichte van een Kamerinitiatief is hier mijns inziens geen
sprake meer. Een Kabinetsstandpunt spuien onder het vaandel van de voorlopigheid is een
machiavellistische beleidsmethode die het niet waard is vruchten af te werpen, maar helaas, de
taalclausule werd gekelderd, de discussie over de noodzaak ervan met dooddoeners in de kiem
gesmoord, terug naar af! Minister Dijkstal ziet geen enkel probleem. Minister Dijkstal is geen
Kamerlid, gepasseerd door een te ambitieus ministerie.
Een zwak punt bij Kamerinitiatieven is het ontbreken van een uitgebreid ambtelijk apparaat ter
ondersteuning van de voorbereidende werkzaamheden, een apparaat dat wèl ter beschikking
staat van de regeringsleden. Voorstellen met een goed uitgangspunt en belangrijke
consequenties zijn vaak slecht gefundeerd, de Kamerleden in kwestie niet juridisch geschoold.
Bovendien kan het vragen van bijstand aan het desbetreffende ministerie (Aanwijzing 298) nog
het beste beschouwd worden als het bij de duivel te biecht gaan, als een voorloper van een,
vaak afwijzend, kabinetsstandpunt (Aanwijzing 298 luidt:
"Leden van de Tweede Kamer die een initiatiefvoorstel van wet aanhangig willen maken, kunnen het betrokken ministerie bijstand verzoeken bij het formuleren daarvan. Dergelijke bijstand wordt in beginsel zoveel mogelijk verleend".
Als toelichting wordt hierbij vermeld dat het vooral wenselijk is het
initiatiefvoorstel te laten toetsen op juridische -,wetgevingstechnische -
en dereguleringsaspecten. Zo sprak Duivesteijn, initiatiefnemer van een wet
tot het regelen van de verhoudingen tussen huurders en verhuurder, zijn
waardering uit voor, ik citeer: Duivesteijn verzwijgt hier dat van het oorspronkelijke voorstel geen spaander
heel is gebleven, Tommel geeft toe dat hij enkel de amendementen aanbeveelt
die passen in het kraam van het kabinetsvoorstel:"Als de amendementen op de
stukken nrs. 14, 15, 16, 17 en 19 zouden worden aangenomen, dan komt de tekst
van het initiatiefvoorstel, zoals het er dan uitziet, in inhoudelijke zin
vrijwel overeen met de tekst van het kabinetsvoorstel, zoals dat thans bij de
Raad van State ligt. Het zal dan ook geen verbazing wekken dat ik aanvaarding
van deze amendementen aanbeveel". Inderdaad, verbaasd zijn we geenszins!
In dezelfde materie speelt namelijk ook een voorstel van wet, gelanceerd vanuit het Kabinet.
Staatssecretaris Tommel heeft, even als minister Dijkstal bij de taaldiscussie, grote bewondering voor het Kamerinitiatief, zolang het om woorden zonder daden gaat. Daarom zegt
Tommel ook duidelijk:
"Met het amendement op stuk nr. 20 ligt het anders. Hierdoor wordt het initiatiefvoorstel juist weer verder van het Kabinetsvoorstel weggehaald. Ik vind dat bezwaarlijk." Wat zegt de staatssecretaris hier eigenlijk? Doe wat je niet laten kunt,
je trekt toch aan het kortste eind? Waar vroeger de ministers verstoppertje speelden om de handen vrij te houden is de balans nu
een beetje te ver naar de andere kant doorgeslagen. Wanneer niet meer te zien is of men met
Kamer- of Regeringsinitiatief te maken heeft, moeten nieuwe grenzen duidelijkheid brengen.
Zou het niet beter zijn om de scheidingslijn te leggen waar de regeringsdruk begint? De
initiatiefnemers moeten de kans krijgen om juridisch-technische bijstand vanuit de ministeries te
bekomen, zonder het daarbijhorende kabinetsstandpunt voor lief te moeten nemen.
Een eerste doch onvoldoende stap in de goede richting is artikel 116, derde lid van het
Reglement van Orde van de Tweede Kamer der Staten-Generaal dat vermeldt dat de minister
of staatssecretaris pas na de initiatiefnemer(s) het woord krijgt.
Nog beter zou zijn de minister enkel een recht van antwoord te geven op vragen, gesteld door
Kamerleden, niet-initiatiefnemers, in plaats van een ongelimiteerd spreekrecht met of zonder
terughoudendheid.
|
Stichting Sociale Databank Nederland
E-mailadres: sdn@planet.nl
Internet site:
http://www.sdnl.nl/aov-pisg.htm
Westkade 227, 1273 RJ Huizen (NH)
Tel.: 06-17125374